33334 |
pachtersvrouw |
halferse:
hālvǝrsǝ (L372p Maaseik)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
kroddel:
krāddel (L372p Maaseik)
|
pad [Willems (1885)]
III-4-2
|
33037 |
pad aanmaaien |
losmaaien:
lǫsmɛi̯ǝ (L372p Maaseik)
|
Zie het voorgaande lemma; hier de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. [monogr.; add. uit N 15, 25b]
I-4
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
champignon:
šampəl⁄jo̝ŋ (L372p Maaseik),
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
champeljong (L372p Maaseik)
|
paddestoel [RND], [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
opgeblazen (dik):
oͅpgəblūəzə (L372p Maaseik),
papperig (dik):
papərex dek (L372p Maaseik)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)] || opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18240 |
paillette |
paillette (fr.):
pajette (L372p Maaseik),
pajjètten (L372p Maaseik)
|
Pailletten. Een plaatje of reepje gouden of zilveren folie, tot versiering van kledingstukken [pailetten, gitten] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18170 |
pak, kostuum |
kostuum:
kəstøͅm (L372p Maaseik)
|
kostuum of pak voor mannen en jongens [pak, montoer, monteering, antsoch, kloeft] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24293 |
paling, aal |
aal:
ieël (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
iêl (L372p Maaseik)
|
aal [Willems (1885)] || aal, paling || paling [Willems (1885)]
III-4-2
|
24489 |
palmboompje |
palm:
paum (L372p Maaseik),
palmboom:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
pallembaum (L372p Maaseik),
palmboompje:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
pallembuimke (L372p Maaseik),
palmstruik:
-
pawmstroewk (L372p Maaseik)
|
palm (Buxus sempervirens) [DC 69 (1994)] || palmboompje [ZND 15 (1930)] || palmboompje (buxus) [ZND m]
III-4-3
|
30223 |
panlatten |
panlatten:
panlatǝ (L372p Maaseik)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|