20700 |
pannenkoek |
eierenkoek:
eierekook (L372p Maaseik),
koek:
kook (L372p Maaseik),
kōk (L372p Maaseik),
Syst. Frings
kōk (L372p Maaseik),
pannenkoek:
pannekook (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
panəkōk (L372p Maaseik)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)] || Wentelteefjes (fleweene brood, fluweele brood, verdwene brood, verwèène brood?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
deeg:
Syst. Frings
dɛ̄x (L372p Maaseik),
koekendeeg:
kōkən deͅi̯x (L372p Maaseik),
Syst. Frings
kōkəndɛ̄x (L372p Maaseik)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19443 |
pannenlap |
kwezel:
kwēzəl (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30474 |
pannenstrijker |
voeger:
vōgǝrt (L372p Maaseik)
|
Smalle, lange troffel die wordt gebuikt om specie tussen de pannen te strijken. Zie ook afb. 77. [N 30, 8d; monogr.]
II-9
|
30473 |
pannentang |
nijptang:
nęjptaŋ (L372p Maaseik)
|
Lange nijptang waarmee de dakdekker stukken van pannen afknipt wanneer ze aan het ondereinde een schuine richting moeten hebben. Zie ook afb. 76. [N 30, 17; monogr.]
II-9
|
18295 |
pantoffel |
pantoffel:
pantoffel (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
slof:
eine slôf (L372p Maaseik),
slof (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
slŏĕf (L372p Maaseik),
sluf (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
pantoffel [ZND 40 (1942)], [ZND m] || Slof, een paar sloffen. Bedoeld worden ruime pantoffels van ruwe stof (zelfkant) zonder of met neergetrapt achterstuk (fr. chaussons de lisière) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
20558 |
pap |
brij:
#NAME?
breͅi̯ (L372p Maaseik),
pap:
pap (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
Syst. Frings
pap (L372p Maaseik)
|
brij [ZND 01 (1922)] || Pap, heel in het algemeen [N 16 (1962)] || Wat verstaat u onder: brui (groente, kool of vleesnat?) Uitspraak a.u.b. [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21126 |
papier |
papier:
papeer verfrommelen (L372p Maaseik),
pepeer verfrommelen (L372p Maaseik)
|
papier frommelen, verfrommelen [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
eine paraplui (L372p Maaseik),
eine parepleui (L372p Maaseik),
pa.rəpløij (L372p Maaseik),
perreplui (L372p Maaseik),
’n parepleu (L372p Maaseik),
heb is onduidelijk; zou ook haib kunnen zijn
ich heb miene paraplie in de statie laoten staon (L372p Maaseik)
|
paraplu [N 23 (1964)], [ZND 40 (1942)] || Paraplu. Ik heb mijn paraplu in het station laten staan. [ZND 46 (1946)]
III-1-3
|
18395 |
parel |
parel:
parel (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
pieërel (L372p Maaseik),
pareltje:
pierelke (L372p Maaseik)
|
Parel. Sieraad van de pareloester of –mossel met hoge waarde [parel, paarlemoer] [N 114 (2002)]
III-1-3
|