19547 |
petroleumlamp |
pissertje:
kleine lampglas=(?)
pesərkə (L372p Maaseik),
volgorde volgens grootte
pesərkə (L372p Maaseik),
quinquet:
keŋkē (L372p Maaseik),
keŋkè (L372p Maaseik),
vuurtoren:
vørturə (L372p Maaseik),
dik glas dikke wiek
vø͂ͅrturə (L372p Maaseik)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21063 |
peul |
bolster:
bauster (L372p Maaseik),
schaal:
chaal (L372p Maaseik),
Duitse sch
schaal (L372p Maaseik),
schaaltje:
scheilkes (L372p Maaseik)
|
groene schaal waarin erwten en bonen zitten [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33508 |
peul, dop (znw) |
bolster:
bauster (L372p Maaseik),
schaal:
chaal (L372p Maaseik),
šaal (L372p Maaseik),
šāl (L372p Maaseik),
scheitje:
scheilkes (L372p Maaseik)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
bolsteren:
bausteren (L372p Maaseik),
uitdoen:
outdōn (L372p Maaseik),
udō.n (L372p Maaseik)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33569 |
peulerwten |
met de schaal:
meͅtəšāl (L372p Maaseik)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20662 |
peulvruchten afhalen |
stropen:
niet zeker accent op de u
streùpe (L372p Maaseik)
|
bonen afhalen [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
25420 |
pezen |
pezen:
pēzǝ (L372p Maaseik)
|
[N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.]
II-1
|
21734 |
pezerik |
pezerik:
pēzǝrik (L372p Maaseik)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.]
II-1
|
18806 |
piekeren |
prakkiseren:
hie zaat dao altijd te prakkezeeren (L372p Maaseik),
hè zaat do altied te prakkezeeren (L372p Maaseik),
prakkezeere (L372p Maaseik)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)] || piekeren, nadenken
III-1-4
|
24224 |
piepen |
piepen:
pipǝ (L372p Maaseik)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|