22424 |
pijl |
flits:
Sub flitsboog.
flits (L372p Maaseik),
pijl:
pi-jl (L372p Maaseik),
piel (L372p Maaseik)
|
de dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht] [N 112 (2006)] || Pijl. [Willems (1885)]
III-3-2
|
17991 |
pijn |
pijn:
pien (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
piēn (L372p Maaseik),
pî.n (L372p Maaseik)
|
pijn [RND] || pijn: De handen van dat kleine kindje doen zeer [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
17992 |
pijnscheut |
kramp:
kramp (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
kremp (L372p Maaseik),
scheut:
sjuut (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
steek:
steek (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)] || Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren, scheut, steek, kramp). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33800 |
pijpbeen |
pijp:
piǝp (L372p Maaseik)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrul:
pi-jpekrol (L372p Maaseik),
pi-jpekrolle (L372p Maaseik)
|
Pijpenkrul. Spiraalvormige haarkrul [pijpenkrul, pijpenlok, papillote] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
20876 |
pijpensteel |
roer:
rōr (L372p Maaseik),
roertje:
ruurke (L372p Maaseik)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
29952 |
pik |
pik:
pek (L372p Maaseik)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|
33055 |
pikbinder |
binder:
bęi̯njǝrt (L372p Maaseik),
zelfbinder:
zɛlǝf˱benjǝr (L372p Maaseik)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
29954 |
pikhouweel |
pioche:
pijǫs (L372p Maaseik)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|
18162 |
pil |
pil:
pi̯l (L372p Maaseik)
|
pil [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|