24363 |
blankvoorn, voorn |
ruts:
maasvis, wit met rode vinnen, lekker in de pan
rits (L372p Maaseik)
|
soort vis
III-4-2
|
29838 |
blaren |
blaren:
blǭrt (L372p Maaseik)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
34405 |
blaten |
bleten:
blē̜.tǝ (L372p Maaseik)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
24121 |
blauwborstje |
blauwborstje:
blau̯børšə (L372p Maaseik)
|
blauwborst (14 zomervogel met helderblauwe borst met witte stip (alleen de man), leeft verborgen in struiken bij het water; niet zo zeldzaam; zingt vaak vliegend; zang heel afwisselend, aapt allerlei vogels na; zang begint met [uuk...uuk...uuk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24473 |
blauwe bosbes |
bosbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
bosbeer (L372p Maaseik),
molber:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
moͅlber (L372p Maaseik),
wolbeer:
wolbiere (mv.) (L372p Maaseik)
|
bosbes || bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33808 |
blauwe en bruine schimmel |
blauwe schimmel:
blǫu̯ǝ šømǝl (L372p Maaseik)
|
De blauwe schimmel is overwegend blauw of grijsblauw, met zwarte manen. Bij de bruine schimmels zijn allerlei schakeringen mogelijk: lichtbruin, donkerbruin, goudbruin, kastanjebruin, roodbruin, zwartbruin of geappeld bruin. Sommige gelijken in kleur sterk op de vossen, maar onderscheiden zich van deze door hun zwarte manen, staart en poten. In principe worden alle paarden die bruine of rode dekharen, zwarte manen en staart hebben, beschreven als bruin. [N 8, 63b]
I-9
|
29612 |
blauwe klei |
pannenleem:
panǝlęi̯m (L372p Maaseik)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (L372p Maaseik),
reͅi̯gər (L372p Maaseik),
røͅygər (L372p Maaseik)
|
reiger [ZND 41 (1943)] || reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29815 |
blauwe steen |
blauwe steen:
blǫwǝ stęjn (L372p Maaseik)
|
Baksteen die tijdens het bakken gerookt werd en dientengevolge een blauwe tint heeft. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛblauwstokenɛ in de paragraaf over de vervaardiging van dakpannen. Schuddinck (pag. 84) merkt over dit soort stenen op dat ze in een zgn. ɛblauwe ovenɛ worden gebakken. Men steekt daarbij groen elzehout in de stookgaten v√≥√≥r de oven afgekoeld is. De stenen blijven enkele dagen in de rook van het elzenhout en worden daardoor in- en uitwendig blauw. De invuller uit L 210 vermeldt dat rook niet van invloed is op de kleur steen, maar de kwaliteit of soort klei: rivierklei (kalkhoudend) bakt geel; bergklei (ijzerhoudend) bakt rood; bergklei waaronder vette klei (l√∂ss) is gemengd, bakt blauw.' [N 30, 52c]
II-8
|
17691 |
blazen |
blazen:
bluzə (L372p Maaseik)
|
blazen [N 10b (1961)]
III-1-1
|