18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
sjerp:
šeͅrp (L372p Maaseik)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34031 |
bonte koe met rode kop |
roodkop:
rūtkǫp (L372p Maaseik)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123a]
I-11
|
34038 |
bonte koe met zwarte kop |
zwartkop:
zwartkǫp (L372p Maaseik)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
24124 |
bonte kraai |
bonte kraai:
bontə kreͅi̯ (L372p Maaseik)
|
kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
grote of kleine;
(grutə/kleͅi̯nə) bontə speͅx(t) (L372p Maaseik)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
bontkraag:
bontkrāx (L372p Maaseik)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontmantel:
bontma.ntəl (L372p Maaseik)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22552 |
boog |
ankerboog:
aŋkǝrbǭx (L372p Maaseik),
boog:
baog (L372p Maaseik),
boag (L372p Maaseik),
bōōg (L372p Maaseik),
bö:ch (L372p Maaseik),
beugske
bōͅg (L372p Maaseik),
drukspan:
drøkspan (L372p Maaseik),
flitsboog:
Geh. Maaseyck.
flitsboog (L372p Maaseik)
|
boog [RND] || Boog. [Willems (1885)] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Gewoone handboog. || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
II-9, III-3-2
|
22464 |
boogschuttersgilde |
tir (fr.):
den tier (L372p Maaseik)
|
een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
baum (L372p Maaseik),
boͅu̯m (L372p Maaseik)
|
boom [RND], [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|