id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33511 | boomgaard | bamd, beemd: bānš (Maaseik), bongerd: boiŋert (Maaseik), bongerd (Maaseik), boŋərt (Maaseik), bŭŋərt (Maaseik) | boomgaard [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] I-7 |
24126 | boomklever | boomklever: bōͅu̯mkleͅvər (Maaseik) | boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)] III-4-1 |
24127 | boomkruiper | boomkruiper: bōͅu̯mkrou̯pər (Maaseik) | boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertje [N 09 (1961)] III-4-1 |
24128 | boomleeuwerik | boomleeuwerik: boͅu̯mlīwərek (Maaseik) | leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)] III-4-1 |
24129 | boompieper | boompieper: boͅu̯mpipər (Maaseik) | boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1 |
24511 | boomstronk | boks: bu̞ks (Maaseik) | boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] III-4-3 |
24130 | boomvalk | boomvalk: bōͅu̯mvalk (Maaseik) | valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)] III-4-1 |
22339 | boomvruchten stelen | gaan aan: aan de appele goeën (Maaseik) | boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen] [N 112 (2006)] III-3-2 |
34565 | boomwagen | huts: høts (Maaseik) | Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13 |
33280 | boon, algemeen | bonen: buǝnǝ (Maaseik), būǝnǝ (Maaseik), boon: buǝn (Maaseik) | Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5 |