33692 |
brede landweg |
allee:
alęi̯ (L372p Maaseik),
dreef:
drēf (L372p Maaseik),
drē̜f (L372p Maaseik)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
34080 |
brede tanden |
goede tanden:
gōi̯ tęŋ (L372p Maaseik),
volle muil:
vǫl mou̯l (L372p Maaseik)
|
Blijvend gebit na de wisseling. [N 3A, 108c]
I-11
|
33138 |
breeddorser |
breeddorser:
bręi̯.dīǝ.rsǝr (L372p Maaseik)
|
Bij deze dorsmachine werden de schoven dwars, in de breedte, of, anders gezegd, overlangs, in de opening geschoven. Hier gebeurt het eigenlijke dorsen door een molen met latten of wellen. Wompes Pelzer is een Duits fabrikaat breeddorsers, dat nog door paardekracht werd voortbewogen. Zie afbeelding 12. [N 14, 6b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18786 |
breien |
strikken:
oesen strikken (L372p Maaseik),
strikke (L372p Maaseik),
ûzə strĭkə (L372p Maaseik)
|
Breien. [ZND 01 (1922)] || Kousen breien. [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18787 |
breinaald |
strikijzer:
strikijzərs (L372p Maaseik),
striknaald:
striknaoljen (L372p Maaseik)
|
Hoe heten de stalen pennen waarmee gebreid wordt? [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
17803 |
breken |
breken:
bRi:kə (L372p Maaseik)
|
breken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
33710 |
breken van leem- of koffiebanken |
breken:
brīkǝ (L372p Maaseik),
diepspitten:
dīpspetǝ (L372p Maaseik),
ondergronden:
uŋǝrgrundǝ (L372p Maaseik)
|
Het breken van leembanken of de donkerbruine, harde laag in zandige grond, de koffiebank genaamd. Dit deed men met een schop, een hak of een bepaald soort ploeg. [N 27, 13a; N 27, 13b]
I-8
|
26635 |
breken, pletten |
breken:
brę̄.kǝ (L372p Maaseik),
pletten:
plɛtǝ (L372p Maaseik)
|
Haver met behulp van de haverpletter bewerken. In dit lemma is geen onderscheid gemaakt tussen enerzijds haver breken en haver pletten. Coenen (pag. 163) merkt over beide begrippen op: ø̄Als de boer de haver grof wenste, dan brak de molenaar ze, haver die gepletterd werd, was fijn.ø̄ [Vds 238; Jan 246; Jan 247; Coe 222; Grof 251]
II-3
|
24475 |
brem |
brem:
-
brum (L372p Maaseik),
brèm (L372p Maaseik)
|
brem: lage heester met gele zijstandige bloemen, die in de heide of ok langs spoorbanen groeit; fr. genêt; lat. genista [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
17804 |
brengen |
brengen:
braĕnge (L372p Maaseik),
bReŋə (L372p Maaseik)
|
brengen [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-1-2
|