25551 |
deegkrabber |
deegschup:
dęjxšøp (L372p Maaseik),
moeldeschupje:
mōljsxøpkǝ (L372p Maaseik)
|
Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25577 |
deegmes |
krabber:
krabǝr (L372p Maaseik)
|
Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b]
II-1
|
32311 |
definitieve band |
reep:
ręjp (L372p Maaseik)
|
De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.]
II-12
|
19030 |
deftig |
deftig:
deftig (L372p Maaseik),
ordentelijk:
erdentelik (L372p Maaseik)
|
deftig, welgemanierd || voornaam, fatsoenlijk
III-1-4
|
34060 |
dekbare vaars |
rind:
ręnt (L372p Maaseik),
ręnš (L372p Maaseik),
vaars:
vē̜s (L372p Maaseik)
|
Vrouwelijk kalf dat de eerste tochtigheidsverschijnselen vertoont. [N 3A, 21]
I-11
|
19396 |
deken |
deken:
dīkə (L372p Maaseik)
|
deken [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (L372p Maaseik),
springen:
spreŋǝ (L372p Maaseik),
spręŋǝ (L372p Maaseik)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|
28441 |
dekkleedje |
dekkleed:
dękklęjt (L372p Maaseik)
|
Het dekkleedje is de ouderwetse manier van dakbedekking. Het is over het algemeen vervangen door de dekplank die veel voordelen biedt boven de kleverige kleedjes die vlak op de ramen liggen en daardoor de bijen verhinderen om over de toplatten van de ramen heen van raat naar raat te trekken. Bovendien verslijten de dekkleedjes gauw, ze maken de behandeling van de volken ruwer en stimuleren de wasmotplaag. [N 63, 10k]
II-6
|
30506 |
deklatten |
daklatten:
dāklatǝ (L372p Maaseik)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
deksəl (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
dëksəl (L372p Maaseik)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|