25022 |
donker worden, duisteren |
grauw worden:
twyrtxráuw (L372p Maaseik)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
donker (L372p Maaseik),
dungkəl (L372p Maaseik)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
34042 |
donkerbruine koe |
vale koe:
vāl [koe] (L372p Maaseik)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a]
I-11
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duuvelshaor (L372p Maaseik)
|
dons [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|
20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
hij is om:
znd 23, 022b;
éé ’s um (L372p Maaseik),
naar de bliksem:
znd 23, 022b;
he is nao de bliksem (L372p Maaseik),
ritsen:
znd 23, 022b;
hè is ritsen (L372p Maaseik),
vertrokken:
znd 23, 022b;
hij is vertrokken (L372p Maaseik)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
doed (L372p Maaseik),
dôêt (L372p Maaseik),
gestorven:
znd 23, 022a;
gestorven (L372p Maaseik)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doed (L372p Maaseik),
dōēwət (L372p Maaseik),
dū.t (L372p Maaseik)
|
dood (bn) [ZND A2 (1940sq)] || dood; de jongen die gisteren van het dak is gevallen, is nu - [ZND 46 (1946)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
doed (L372p Maaseik),
dood (L372p Maaseik),
dôêt (L372p Maaseik)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
doodskist:
znd 33, 38;
doedskis (L372p Maaseik),
doedskist (L372p Maaseik),
doetskis (L372p Maaseik)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
dy,tskist (L372p Maaseik),
znd 33, 38;
doedskis (L372p Maaseik),
doedskist (L372p Maaseik),
doetskis (L372p Maaseik),
kist:
kis (L372p Maaseik),
zerk:
zerk [zerək} (L372p Maaseik)
|
Doodkist. [ZND 33 (1940)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-3-3
|