21153 |
dreef |
allee (<fr.):
Van Dale: allee (<Fr.), laan, brede weg tussen twee of meer rijen bomen.
allei (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
dreef:
dreef (L372p Maaseik),
drēͅf (L372p Maaseik)
|
dreef [ZND 01 (1922)] || een lange dreef [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32764 |
driehoekige eg |
driekantige [eg]:
drēi̯kɛntjegǝ [eg] (L372p Maaseik)
|
De houten, later ijzeren, driehoekige eg, zoals voorgesteld door de afb. 51, 52 en 56. Voor welk werk de driehoekige eg gebruikt werd, is hier niet aangegeven. Daarvoor zie men de lemmata ''zaadeg''en ''onkruideg''. In de woordtypen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a; A 13, 16b add.; N 11, 70 + 72 add.; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
27465 |
driepoot |
driepoot:
drēi̯pūt (L372p Maaseik)
|
Steun die onder de schoot van de kar gezet wordt en die gebruikt wordt bij het oogsten en eventueel bij het smeren van de as. Voor de woordtypes knecht, kracht, wip, krik en hun samenstellingen is er overlap met de benamingen voor de karwip (zie dat lemma in wld II.11), een hefboom die ook gebruikt wordt bij het smeren van de as. [N 17, 80; JG 1d]
I-13
|
34094 |
driespeen |
driedeem:
drei̯jdē̜m (L372p Maaseik),
driespeen:
drēi̯spēn (L372p Maaseik),
driespenige:
drēi̯spēnexǝ (L372p Maaseik)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66] || Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
18650 |
driesteek |
baret (<fr.):
barĕt (L372p Maaseik)
|
steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18866 |
driftig |
driftig:
driftich (L372p Maaseik),
kwaad:
kwaod (L372p Maaseik),
kwōͅt (L372p Maaseik)
|
driftig [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
22655 |
drijftol |
popperel:
pupər^ɛl (L372p Maaseik),
pupəreͅl (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
/
popperel (L372p Maaseik),
Geh. Maeseyck. (t Daghet in den Oosten VI, 122)
popperel (L372p Maaseik),
Met een smik (zweep) wordt de pópperel aangedreven, in tegenstelling met een dop, die éénmaal van de koord geslingerd, draaien blijft, tot hij neervalt. De pópperel blijft draaien, zolang hij met de zweep wordt aangedreven.
pópperel (L372p Maaseik)
|
Draaitol. Kinderspeelgoed. || Drijftol (speeltuig door middel van een zweep door kinderen gedreven). [ZND 16 (1934)] || Drijftol. [ZND 01 (1922)] || Hoe noemt men het kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven? [Lk 03 (1953)] || IJsdob, dob die met eene zweep voortgedreven wordt. || tol [SND (2006)]
III-3-2
|
28625 |
drijfvolk |
drijver:
drīvǝr (L372p Maaseik)
|
Een door drijven verkregen volk. [N 63, 98b; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
27354 |
drijven |
afjagen:
āfjāgǝ (L372p Maaseik)
|
Het verwijderen van bijen uit de woning door middel van kloppen, borstelen, stoten en afjagen op een korf met nest, met het doel honing te oogsten. [N 63, 98a; monogr.]
II-6
|
17862 |
dringen |
duwen:
douwe (L372p Maaseik),
douwen (L372p Maaseik),
dringen wordt volgens de informant niet gebruikt -> duwen.
dŭwə (L372p Maaseik),
stoten:
stoete (L372p Maaseik)
|
dringen [ZND A1 (1940sq)] || niet dringen ! [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|