id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22483 | een april | een april: ein april (Maaseik) | de dag waarop men lichtgelovige personen om een onzinnige boodschap stuurt (1 april) [N 112 (2006)] III-3-2 |
28512 | een baard maken | baard maken: baard maken (Maaseik) | Het vormen van een tros bijen rond het vlieggat tegen de ingang en soms aan de randen van de vliegplank. Het is een voorteken tot zwermen. Een splitsing van het volk is op komst. Daarom gaan de werksters alvast bij duizenden rond het vlieggat hangen, poot-in-kaak. Ook tal van haalbijen sluiten zich bij de tros of baard aan, wachtend op het moment van uitzwermen. [N 63, 30a] II-6 |
19294 | een berisping krijgen | een saus krijgen: soͅws krigən (Maaseik) | hoe zeg je: een vermaning, een berisping krijgen (woord op -ment) ? [ZND 41 (1943)] III-1-4 |
20505 | een borrel drinken | een borrel pakken: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m borrel pakke (Maaseik), een drupje drinken: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m drəpkə dräŋkə (Maaseik), een druppel drinken: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m ein dreppel dreinke (Maaseik) | druppel (drinken), een borrel pakken [ZND 23 (1937)] III-2-3 |
22484 | een cadeau geven | schenken: šeŋkə (Maaseik) | Schenken. [ZND A1 (1940sq)] III-3-2 |
34532 | een ei | ei: ē̜i̯ (Maaseik), ęi̯ (Maaseik), ęi̯. (Maaseik), eitje: ęi̯kǝ (Maaseik) | [L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.] I-12 |
34541 | een ei afpellen | schellen: šęlǝ (Maaseik) | Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b] I-12 |
34534 | een ei schouwen | kijken of het niet klotst: kēi̯kǝ ǫf ǝt nēt klots (Maaseik), kijken of het niet rot is: kēi̯kǝn ǫf ǝt nēt rǫd es (Maaseik) | Men schouwt een ei om na te gaan of het bevrucht is en of het nog goed is voor consumptie. Men doet dit door het ei naar het licht te houden. Ook kan men controleren of het ei goed is door het in water te leggen. Als het zinkt, is het goed. [N 19, 56] I-12 |
32747 | een geerakker ploegen | ophool ploegen: ǫp(h)ōl plōgǝ (Maaseik) | Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan - schuin tegen de geervoren aan - de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte - schuin op de geervoren - nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het([...)-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 64; N 11A, 126a + b + c + d; JG 1a + 1b; monogr.; A 33, 9 add.] I-1 |
25600 | een gleuf aanbrengen in het deegbrood | knippen: knepǝ (Maaseik) | Met de schaar of het mes een gleuf aanbrengen in het deegbrood. Volgens de informant van L 330 wordt dit "knippen" gedaan om het rijzen te bevorderen bij slechte deeg. [N 29, 44a] II-1 |