e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q009p plaats=Maasmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
roep- en lokwoord voor de kip tie, tie, tie, tiet: tīǝ, tīǝ, tīǝ, tīǝt (Maasmechelen), tiet, tiet, tiet: tet, tet, tet (Maasmechelen), tit, tit, tit (Maasmechelen), tietetje, tietetje, tietetje: titǝkǝ, titǝkǝ, titǝkǝ (Maasmechelen) Naast de verschillende roepwoorden kan men de kippen ook lokken door een zuigend klappend geluid te maken met de tong tegen de tanden (P 176 (Sint-Truiden)) of door te fluiten (Q 2 (Hasselt)). [N 19, 44a; L 47, 9a; A 6, 2b; A 6, 2a; VC 14, 2n -r-; Vld.; L B2, 259a; monogr.] I-12
roep- en lokwoord voor een big kuus, kuus, kuus: kyi̯s, kyi̯s, kuš (Maasmechelen), kuusje, kuusje: kyškǝ, kyškǝ (Maasmechelen) Roep- en lokwoord voor een big. Iets roepen kan ook vervangen worden door een smakkend geluid te maken of door te klakken met de tong. [N 19, 11b; VC 14, 2d r; monogr.] I-12
roep- en lokwoord voor het kuiken brok, brok, brok: brok, brok, brok (Maasmechelen), kloek, kloek, kloek: kluk, kluk, kluk (Maasmechelen), kuik, kuik, kuikje, kuik: kyk, kyk, kykskǝ kyk (Maasmechelen), pietetje, pietetje, pietetje: pitǝkǝ, pitǝkǝ, pitǝkǝ (Maasmechelen), pik, pik, pikje: pek, pek, pikskǝ (Maasmechelen) [N 19, 44b; A 6, 2c; L 47, 9b; VC 12 2o -r-; monogr.] I-12
roep- en lokwoord voor het varken kuus, kuus: kuš, kuš (Maasmechelen), kuus, kuus, kuus: kuš, kuš, kuš (Maasmechelen), kyi̯s, kyi̯s, kuš (Maasmechelen) In plaats van kuus roepen klakt men ook wel met de tong. [N 19, 11a; VC 14, 2c (r] I-12
roep- en lokwoorden voor het lam lammen, lammen, lammen: lamǝ, lamǝ, lamǝ (Maasmechelen), lemmen, lemmen: lęmǝ, lęmǝ (Maasmechelen) [N 19, 74b; VC 14, 2k (R] I-12
roep- en lokwoorden voor het schaap lemmen, lemmen: lęmǝ, lęmǝ (Maasmechelen) [N 19, 74a; VC 14, 2j (R] I-12
roepwoord om de klokhen te lokken kloek, kloek, kloek: kluk, kluk, kluk (Maasmechelen), klok, klok, klok: klok, klok, klok (Maasmechelen) [N 19, 44c; A 6, 2c] I-12
roepwoord voor de geit met, met: mɛt, mɛt (Maasmechelen), mettetje, mettetje: mɛtǝkǝ, mɛtǝkǝ (Maasmechelen) [N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.] I-12
roepwoord voor de jonge geit mettetje, mettetje: mętǝkǝ, mętǝkǝ (Maasmechelen) [N 19, 74f; VC 14, 2m -r-] I-12
roer roer: rūr (Maasmechelen) Dysentrie of diarree. Wanneer de bijen te lang moeten overwinteren door koud weer, kan het zijn dat de reinigingsvlucht niet plaatsvindt. De afvalstoffen hopen zich op in de endeldarm. De bijen zien zich genoodzaakt zich te ontlasten in de woning met als mogelijk gevolg buikloop. Tegenwoordig wint de mening terrein dat roer geen aparte ziekte is, maar een begeleidend verschijnsel van de ziekte nosema (De Roever, pag. 439). [N 63, 71a; Ge 37, 204] II-6