21296 |
balans |
warsel:
wē̜rsǝl (Q009p Maasmechelen)
|
Dwarshout, dat met een haak aan een wagen vastgemaakt wordt en waar de strengen van de - meestal twee of drie - paarden aan bevestigd worden. Dit dwarshout is dubbel zo breed als het gewone zwenghout (zie dat lemma). Het wordt alleen gebruikt in de streken met de zwaardere en meer vruchtbare grond: Haspengouw en het Maasland. Uit de rest van Limburg waren er hier en daar ook opgaven, maar aangezien deze steeds identiek waren met die voor het gewone zwenghout, kan men aannemen dat het om vergissingen gaat. Dit dubbele zwenghout komt ook voor bij de ploeg en de eg (zie het lemma evenaar, tweespanszwenghout in wld I.2). [N 17, 69b; N G, 65b; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 34, 11; monogr.]
I-13
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
balkenlaag:
balǝkǝlǭx (Q009p Maasmechelen
[(boven de schuur)]
),
legerhouter:
lēgǝrhǫu̯tǝr (Q009p Maasmechelen),
lēgǝrǫu̯tǝr (Q009p Maasmechelen)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
34084 |
banden |
pezen:
pē̜zǝ (Q009p Maasmechelen),
pɛ̄zǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
32313 |
bandhaak |
rijter:
rītǝr (Q009p Maasmechelen)
|
De haak waarmee men de definitieve kopband om het vat trekt terwijl men tegelijkertijd de band met het slagijzer aandrijft. Zie ook afb. 225. [N E, 46]
II-12
|
32310 |
bandijzer |
bandijzer:
bant˱īzǝr (Q009p Maasmechelen)
|
Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43]
II-12
|
34501 |
bebroed bevrucht ei |
verbroed (bijvgl. nmw.):
vǝrbrø̜̄i̯t (Q009p Maasmechelen),
verbroed ei:
vǝrbrø̄i̯t ęi̯ (Q009p Maasmechelen)
|
[N 19, 54c]
I-12
|
34500 |
bebroed onbevrucht ei |
snoterei:
snōtǝręi̯ (Q009p Maasmechelen),
vuil ei:
vul ē̜i̯ (Q009p Maasmechelen)
|
[N 19, 54b]
I-12
|
21546 |
bedelen |
bedelen:
bedelen (Q009p Maasmechelen)
|
Het vragen van een moerloze zwerm om een plaats bij een naburig volk. Wanneer een zwerm moerloos blijft, is hij praktisch ten dode opgeschreven. Eén van de mogelijkheden tot overleven is een plaats te vragen bij een andere zwerm. Eeckhout (pag. 129) zegt dat haar informanten het begrip bedelen bij bijen als onbestaand beschouwen. Dit verschijnsel noemen zij roven. [N 63, 61b]
II-6
|
25448 |
bederven, gezegd van pekel |
kapot:
kǝpǫt (Q009p Maasmechelen)
|
De zoutoplossing kan bederven doordat te veel bloed uit het vlees trekt en zich met de pekel vermengt. [N 28, 109; monogr.]
II-1
|
34540 |
bedorven ei |
rot ei:
rōt ęi̯ (Q009p Maasmechelen),
rǫt ē̜i̯ (Q009p Maasmechelen),
rotgebroed ei:
rōtxǝbrø̄i̯t ęi̯ (Q009p Maasmechelen)
|
[N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.]
I-12
|