33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
streep:
strī.p (Q009p Maasmechelen)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
34017 |
langzamer |
langzaam:
laŋsǝm (Q009p Maasmechelen)
|
Voermansroep om het paard langzamer te doen gaan. [N 8, 95h en 96]
I-10
|
28836 |
lap stof |
coupon:
kupon (Q009p Maasmechelen)
|
Een lap of stuk stof. [N 62, 71b; MW]
II-7
|
28472 |
larven |
maaien:
mājǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Toestand van larf van het broed vóór de verzegeling. Normaal is dat de eieren, zowel die waaruit werkbijen als die waaruit darren of moeren geboren worden, na drie dagen uitkomen in de vorm van een larf of made. Na vijf dagen heeft de larf door goed voeren een gewicht bereikt dat het 1500-voudige is van haar geboortegewicht. Vijf dagen duurt deze toestand als larf. Vervolgens wordt de cel verzegeld en treedt verpopping op van de larf. Dertien dagen zit ze in de gesloten cel. In totaal duurt het dus 21 dagen, voor dat werkelijke werkbij er is. Bij de dar duurt deze periode 24 dagen en bij de koningin slechts 15 à 16 dagen. [N 63, 21b; Ge 37, 68]
II-6
|
33384 |
latierboom |
box (e.):
bǫks (Q009p Maasmechelen),
schutting:
šøteŋ (Q009p Maasmechelen)
|
Een horizontale balk die twee paarden van elkaar scheidt, meestal hangend aan kettingen, ook wel vast verbonden. In plaats van een hangende balk kan er ook een eenvoudige en niet al te hoge tussenwand zijn. Met een box is een afgeschutte ruimte voor één paard bedoeld; de tussenwand maakt dan deel uit van de box. [N 5A, 59d; monogr.]
I-6
|
34642 |
latwerk |
galling:
galeŋ (Q009p Maasmechelen),
garden:
gē̜rtǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Latwerk dat op de berries van de kruiwagen gelegd werd, ten einde het laadvlak te vergroten. [N 18, 101; JG 1d]
I-13
|
30186 |
leemspecie |
mortel:
mǫrtǝl (Q009p Maasmechelen)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (Q009p Maasmechelen),
lę̄js (Q009p Maasmechelen),
lę̄jst (Q009p Maasmechelen)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
33883 |
leewater |
leewater:
lēwātǝr (Q009p Maasmechelen)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
34067 |
lege eerste koe |
schot:
šǫt (Q009p Maasmechelen),
vetkoe:
vɛtkō (Q009p Maasmechelen)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|