e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
meelzeef zeef: zēf (Maasmechelen) Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.] II-3
meer dan een spade diep spitten banken: baŋkǝ (Maasmechelen), omzetten: ømzętǝ (Maasmechelen) Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.] I-1
meer melk gaan geven herzijen: hęrzejǝ (Maasmechelen), weer melk gaan geven: (de koe) gē̜i̯t wi̯ēr mɛlk gɛ̄vǝ (Maasmechelen) [N 3A, 68] I-11
meetlint lintmeter: lęjntmē̜tǝr (Maasmechelen), lęjntmęǝtǝr (Maasmechelen) Een oprolbaar ¬± 150 cm lang meetlint, vervaardigd van linnen en inwendig van koperdraad voorzien om het rekken of krimpen tegen te gaan (Gerritse, pag. 21). Zie afb. 2. [N 59, 2; N 62, 69] II-7
meid, dienstmeid maagd: māx (Maasmechelen), māǝx (Maasmechelen), meid: mɛ̄t (Maasmechelen  [(recent)]  ) Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.] I-6
meiziekte meiziekte: meiziekte (Maasmechelen) Darmaandoening. De meiziekte is onschuldiger dan nosema. De ziekteverschijnselen zijn nagenoeg gelijk aan die van de mijtziekte: de bijen tuimelen naar buiten, kunnen niet vliegen, krabbelen rond met opgezet achterlijf. De ontlasting is zeer dik en vast. Er sterven wel bijen aan maar minder dan aan nosema. Vermoedelijke oorzaak is het gebruik van licht beschimmeld stuifmeel. Heel waarschijnlijk duiden de woordtypen vleugellam, vleugellamheid en kreupel op dezelfde meiziekte. Meiziekte is in het algemeen een verzamelnaam voor diverse kwalen. [N 63, 71d] II-6
mekkeren mekelen: męi̯kǝlǝ (Maasmechelen), meken: męi̯kǝ (Maasmechelen), mekkeren: mękǝrǝ (Maasmechelen) Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.] I-12
melk melk: mē̜lk (Maasmechelen), męlk (Maasmechelen), męlǝk (Maasmechelen), mɛ.lǝk (Maasmechelen), mɛlk (Maasmechelen), mɛlǝk (Maasmechelen) De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.] I-11
melk van het paard biestmelk: bismęlǝk (Maasmechelen) De biest- of paardsmelk bevat ingrediënten die het veulen tegen verscheidene ziekten weerstand geven en die er bovendien voor zorgen dat het darmpek, de taaie, donkere substantie die zich in de darmen van het pasgeboren veulen bevindt (zie het lemma ''de eerste uitwerpselen van het veulen'' (5.7)), verwijderd wordt.' [N 8, 32.6 en 57] I-9
melkaders melkaderen: mɛlǝkǭi̯ǝr (Maasmechelen), melkaders: melkǭi̯ǝrs (Maasmechelen) De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a] I-11