id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
28679 | ontzegelmes | ontzegelmes: ontzegelmes (Maasmechelen) | Bepaald soort mes waarmee men de wasdeksels of zegels van de raten haalt, voordat men gaat slingeren. Een door electriciteit of stoom voortdurend op temperatuur gehouden ontzegelmes voldoet het beste. [N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 170; monogr.] II-6 |
28680 | ontzegelvork | ontzegelvork: ontzegelvork (Maasmechelen) | Bepaald soort vork, zo breed mogelijk met vele, smalle tandjes. Bij het ontzegelen wordt hij bij voorkeur warm gebruikt. Na het ontzegelen van elk raatvlak wordt hij in een bak heet water geplaatst. Voordat men gaat ontzegelen, slaat men het water even eraf. [N 63, 124c; N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 171; monogr.] II-6 |
28651 | onverzegelde honing | losse honing: losse honing (Maasmechelen) | Honing uit een niet verzegelde raat. [N 63, 114b; N 63, 114a; monogr.] II-6 |
34310 | onvruchtbaar vrouwelijk varken | kween: kwin (Maasmechelen) | Door organische afwijkingen onvruchtbaar vrouwelijk varken. [N 76, 10; JG 1c, 2c] I-12 |
34456 | onvruchtbare geit | steenbok: stē̜i̯nbǫk (Maasmechelen), stęi̯bōk (Maasmechelen) | De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.] I-12 |
33682 | onvruchtbare grond | fluiter: flø̜ǝtǝr (Maasmechelen) | Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.] I-8 |
34151 | onvruchtbare koe | kween: kwēm (Maasmechelen), kwēn (Maasmechelen), kwɛ̄ǝn (Maasmechelen), manse koe: mau̯s kō (Maasmechelen) | In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C] I-11 |
17592 | oog | oog: ǫu̯x (Maasmechelen) | Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b] I-9 |
33935 | oogkleppen | ooglappen: ǫu̯xlɛp (Maasmechelen) | Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.] I-10 |
33023 | oogst -opbrengst | oogst: [oogst] (Maasmechelen), opbrengst: ǫbreŋs (Maasmechelen), schaar: šǭr (Maasmechelen) | Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12] I-4 |