28618 |
overzetten |
afvliegen:
afvliegen (Q009p Maasmechelen)
|
Het omzetten van twee volken om twee gelijkwaardige volken te krijgen. Het is een ander middel dan omjagen. De volken worden zonder dat ze gejaagd worden, van plaats verwisseld. De bijen uit de sterke korf vliegen bij hun terugkeer naar de zwakke en maken deze sterk. [N 63, 93c; monogr.]
II-6
|
33742 |
paal van de weideafrastering |
weipaal:
węi̯pǭl (Q009p Maasmechelen)
|
De meeste opgaven in dit lemma duiden op een paal uit de draadomheining rond een weide. Deze opgaven zijn ontleend aan de antwoorden op de vraag ø̄Hoe noemt u de paal van de weideafrastering?ø̄ (N 14, 64). Een aantal opgaven is ontleend aan de vraag naar het algemene woord voor ø̄paalø̄ (S 27). De antwoorden op beide vragen zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 64; S 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
29635 |
paard |
paard:
pē̜rt (Q009p Maasmechelen)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
33819 |
paard dat met rukken trekt |
roffer:
rufǝr (Q009p Maasmechelen),
rotser:
rutsǝr (Q009p Maasmechelen)
|
[N 8, 62r]
I-9
|
33833 |
paard met een scheve heup |
ontheupt:
onthø̜pt (Q009p Maasmechelen)
|
Een paard van ongelijke heuphoogte. Dit gebrek komt meer bij koeien dan bij paarden voor. Zie afbeelding 6. [N 8, 94a]
I-9
|
33885 |
paard met maandelijkse diarree |
maanschijter:
maanschijter (Q009p Maasmechelen)
|
[N 8, 94d en 94e]
I-9
|
24859 |
paardebloem |
doedistelen:
dudestǝlǝ (Q009p Maasmechelen),
ganzetong:
gau̯zǝtuŋ (Q009p Maasmechelen),
gāzǝtoŋ (Q009p Maasmechelen),
melkbloem:
mɛlkblum (Q009p Maasmechelen),
melkplant:
melkplant (Q009p Maasmechelen),
paardebloem:
paardebloem (Q009p Maasmechelen),
paardsbloem:
pērsblōm (Q009p Maasmechelen),
pē̜rtsblōǝm (Q009p Maasmechelen),
pisbloem:
pesblǭǝm (Q009p Maasmechelen),
suikersla:
sokǝrslāi̯ (Q009p Maasmechelen)
|
Taraxacum officinale Wiggers s.s. Van het geslacht paardebloem worden alleen al in Nederland ruim 200 microsoorten onderscheiden. De soort waar het hier om gaat is de gewone paardebloem. Het is een zeer algemeen voorkomend onkruid, tot ca 20 cm hoog, in wei- en hooilanden, in bermen maar ook op akkers. In vrijwel alle delen van de plant, maar vooral in de stengel, komt een bittersmakend wit melksap voor, vandaar de typen met zoer- "zuur", (-)gal en melk. Als dit sap met de huid in aanraking komt, laat het een bruine vlek achter, die moeilijk te verwijderen is. Boven de penwortel, die vooral in zandige bodem zeer diep kan zijn, draagt de plant een rozet van dicht bij elkaar staande ingesneden bladeren. De plant bloeit vrijwel het gehele jaar, van eind maart tot augustus. De bloemkleur is geel, bij sommige ondersoorten ook oranjegeel, lichtgeel of strokleurig. Na de bloei vormt zich de zogenaamde pluisbol, wel aangeduid als lampje. Vooral de bladeren worden gegeten door konijnen en door weidend vee mits de concentratie niet al te groot is. De onder zand, bijv. molshopen, bleekgeel gebleven bladeren worden ook als sla door mensen gegeten, vandaar molsla en andere typen met -sla. In grotere hoeveelheden bevordert deze konsumptie het bedplassen, vandaar de typen met pis- en zeik-. De bladeren worden ook wel gebruikt bij de bereiding van een bepaald soort koeken; zie de typen met (-)koek. Kinderen vlechten de stelen tot kettingen, vandaar de typen met keten- en ketting-. In tegenstelling tot de gebruikelijke ordening volgens het tweede element zijn de varianten van de typen paardebloem en paardsbloem geordend naar het vocalisme van het element paard-. Het type cichorei(-) is door de medewerkers vaak genoteerd als suikerij(-) en beschouwd als een nieuw type. Hier is het als een variant van cichorei opgenomen, zonder eigen type-vorm. De typen ganzetong en verbasterd gauwstom of goudstang komen doorgaans in het meervoud voor. Voor de spookopgave ɛbękrēm (bek-riem)ɛ in Q 101, zie Brok 1991, 170; en verder Pauwels 1933 en Stroop 1969. [A 13, 15; L 5, 39; L 15, 13; S 27; R 3, 94; monogr.]
I-5
|
33990 |
paardedeken |
deken:
dēkǝ (Q009p Maasmechelen),
lendenzak:
lɛnjǝzak (Q009p Maasmechelen)
|
Deken die op het paard wordt gelegd als het regent of als het dier zweet. [N 13, 93; monogr.]
I-10
|
33991 |
paardedeken onder het zadel |
onderzadel:
o.ŋǝrzāl (Q009p Maasmechelen)
|
Deken die onder het zadel wordt gelegd om de rug van het paard te beschermen. Uit een aantal opgaven blijkt dat daarvoor ook andere materialen zoals kussens, vilt of (plastic) zakken gebruikt worden. Vergelijk ook lemma Onderzadel. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33383 |
paardekrib |
krib:
kryp (Q009p Maasmechelen),
krøp (Q009p Maasmechelen),
krø̜p (Q009p Maasmechelen),
paardskrib:
pɛrtskrøp (Q009p Maasmechelen)
|
De drink- en voerbak die vóór de paarden langs loopt, op een hoogte van ongeveer een meter. Het voer in de krib is meestal vrij fijn (haver, haksel). Zie ook het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). [N 5A, 59a en 59b; L 28, 52; L 42, 3; monogr.]
I-6
|