26502 |
schoen |
schoen:
šōn (Q009p Maasmechelen),
schoentje:
šø̄ntjǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
sxofǝl (Q009p Maasmechelen),
šofǝl (Q009p Maasmechelen),
šufǝl (Q009p Maasmechelen),
schoffeltje:
šøfǝlkǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šofǝlǝ(n) (Q009p Maasmechelen),
šøfǝlǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33307 |
schoffelmachine |
duwschoffel:
dyi̯šufǝl (Q009p Maasmechelen),
planette:
planęt (Q009p Maasmechelen),
schoffelmachine:
šofǝlmǝšin (Q009p Maasmechelen)
|
Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51]
I-5
|
33782 |
schoft |
schocht:
šǫx (Q009p Maasmechelen)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33970 |
schoftriem |
rugband:
rø̜qbant (Q009p Maasmechelen),
schoftriem:
šou̯xrēm (Q009p Maasmechelen)
|
Leren band van het borsttuig die over de schoft van het paard heen loopt. [N 13, 53]
I-10
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zāl (Q009p Maasmechelen)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
34629 |
schokken |
schokken:
šǫkǝn (Q009p Maasmechelen)
|
Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97]
I-13
|
27939 |
schoor |
schoor:
šǭ ̞r (Q009p Maasmechelen),
šǭr (Q009p Maasmechelen),
windschoor:
węntšǭ ̞r (Q009p Maasmechelen)
|
Schuine steunbalk tussen muurstijlen en regels. Zie ook afb. 47. [N 4A, 52c; N 31, 45d]
II-9
|
17648 |
schoot |
rok:
rǫk (Q009p Maasmechelen)
|
Het onder de gordel of het middel ruim of in plooien afhangend deel van een kledingstuk. De schoot kan ook het onderste gedeelte van het voorpand zijn, dat door de schootnaad van het bovenste gedeelte gescheiden is; bij jacquet, geklede jas en rok (Meima I, pag. 45). [N 62, 35; N 59, 152]
II-7
|