31760 |
spanzaag |
kortzeeg:
kørt˲zejx (Q009p Maasmechelen)
|
Handzaag, bestaande uit een houten raam waarin het zaagblad kan worden opgespannen. Zie ook afb. 18. Er bestaan diverse uitvoeringen van dit werktuig die voor verschillende werkzaamheden worden gebruikt. Zie ook de lemmata ɛschulpzaagɛ, ɛpenzaagɛ en ɛdraaizaag, keerzaagɛ. De spanzaag bestaat uit een horizontale lat, de spanregel, waarbij aan de uiteinden twee verticale, beweegbare latten zijn bevestigd. Het zaagblad wordt aan de onderzijde van deze twee latten met behulp van twee knoppen vastgezet. Om het zaagblad te spannen wordt er rond de bovenzijde van de twee latten een touw gelegd, dat met behulp van een spanstokje wordt strakgedraaid. Als het touw, en dus ook het zaagblad, de vereiste spanning hebben, wordt het spanstokje achter de spanregel vastgezet. In het zaagblad van de kortzeeg (kǫrt˲zē̜x), die in Neeritter (L 321) door de wagenmaker werd gebruikt, ontbrak om de drie tanden één tand. Op deze wijze kon het zaagmeel tijdens het zagen beter uit de zaagsnede verwijderd worden.' [N 47, 13a-b; N 53, 1b; N 53, 6a; N 53, 8; N I, 1; N 18, 128 add.; monogr.]
II-12
|
33904 |
spat |
spat:
spāt (Q009p Maasmechelen)
|
Er zijn verschillende soorten spat. Een beenwoekering aan de voorknie, soms ter grootte van een vuist, noemt men voorkniespat, een harde verdikking aan de onder- of binnenzijde van het spronggewricht spat. De ziekte is ongeneeslijk en veroorzaakt veelal kreupelheid. Zie ook het lemma ''bolspat'' (7.27). Zie afbeelding 19. [A 48A, 54f; N 8, 90d, 90f, 90g en 90j]
I-9
|
28487 |
speeldop |
speeldop:
speeldop (Q009p Maasmechelen)
|
De aanzet van een koninginnedop of -cel waar echter geen eitje in komt. Wat de functie van de speeldop is, is niet duidelijk. De speeldop is als het ware de grondvorm van de eigenlijke moercel zonder ooit daartoe te worden uitgebouwd. Ze wordt hier en daar aan de buitenzijde der raten aangezet in de vorm van een eikelnapje. [N 63, 26a; N 63, 25b]
II-6
|
26505 |
speelman, klapspaan |
wippelaar:
wepǝlę̄r (Q009p Maasmechelen)
|
Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159]
II-3
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dēm (Q009p Maasmechelen),
dɛm (Q009p Maasmechelen),
dɛ̄m (Q009p Maasmechelen)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
25457 |
spekhaak |
vleeshaak:
vlęjshø̜̄k (Q009p Maasmechelen)
|
De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.]
II-1
|
28456 |
spekraat |
spekraat:
spekraat (Q009p Maasmechelen)
|
Nieuwe raat waarin veel honing zit. De normale afstand tussen de raten is 35-40 mm hart op hart. De bijen kunnen de bovenste cellenreeksen zo ver uittrekken dat de raten elkaar bijna en op enige punten zelfs geheel raken. Deze cellen zijn doorgaans ongeschikt om erin te broeden maar voor het opbergen van honing zijn ze ideaal. Volgens de informant van L 215a is deze honing wel moeilijk te slingeren. [N 63, 13g]
II-6
|
18390 |
speld |
spang:
spaŋ (Q009p Maasmechelen)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
28884 |
speldenkussen |
spangenkussen:
spaŋǝkø̜sǝ (Q009p Maasmechelen),
spangenkussentje:
spaŋǝkø̜skǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Kussentje waarop men de spelden en naalden steekt. De informant van Q 198 merkt op dat hij de naalden op zijn vest (kamizool) of op een stukje stof aan de muur speldde. Zie afb. 11. [N 59, 13a; N 62 68; L 45, 19; Gi 1.IV, 64; MW; monogr]
II-7
|
20165 |
spenen |
spenen:
spiǝnǝ (Q009p Maasmechelen),
spiɛnǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59]
I-9
|