28808 |
tricot |
strikwerk:
strekwɛrk (Q009p Maasmechelen),
tricot:
triko (Q009p Maasmechelen)
|
Machinaal gebreide stof voor kousen, onderbroeken, borstrokken, lijfjes enz. gebruikt (Van Dale, pag. 2986). [N 62, 88; N 62, 75c; MW]
II-7
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
kudde:
kø̄t (Q009p Maasmechelen),
troepje:
trøpkǝ (Q009p Maasmechelen)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
34464 |
troep kippen |
bende:
bęndǝ (Q009p Maasmechelen),
kudde:
kø̄t (Q009p Maasmechelen)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|
34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
ǫpxǝlōu̯pǝ (Q009p Maasmechelen),
ǫpxǝlǫu̯pǝ (Q009p Maasmechelen),
oplopen:
oplau̯pǝ (Q009p Maasmechelen),
ǫplǭu̯pǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
33959 |
trossen |
flossen:
fluzǝ (Q009p Maasmechelen),
poezen:
puzǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13]
I-10
|
18083 |
tuberculose |
pokken:
pǫkǝ (Q009p Maasmechelen),
tering:
tē̜reŋ (Q009p Maasmechelen)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a]
I-11
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tuieren (Q009p Maasmechelen),
tøi̯ǝrǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tøi̯ǝrhāmǝr (Q009p Maasmechelen)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierpaal:
tyi̯ǝrpǭl (Q009p Maasmechelen),
tøi̯ǝrpǭl (Q009p Maasmechelen),
tø̜i̯ǝrpōl (Q009p Maasmechelen)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tøi̯ǝr (Q009p Maasmechelen),
tuierplek:
tøi̯ǝrplęk (Q009p Maasmechelen)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|