| 33194 |
blad van de aanaardhandploeg |
plaai:
plāi̯ (Q009p Maasmechelen)
|
Het werkende deel van de aanaardhandploeg. [N 18, 46a; monogr.]
I-5
|
| 32989 |
blad van de korenhalm |
lis:
lø̜š (Q009p Maasmechelen)
|
Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 33043 |
blad van de zicht |
blad:
blāt (Q009p Maasmechelen),
zicht:
[zicht] (Q009p Maasmechelen)
|
Het gebogen ijzeren deel van de zicht dat aan de onderkant van de steel bevestigd is. Met de scherpe, holle kant wordt het koren, graan, enzovoorts gemaaid. Vergelijk de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 met name voor wat betreft de gelijkenis van het blad van de zicht met dat van de zeis, en ook de toelichting bij het lemma ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en de daarbij horende kaart. Zoals bij de zeis vindt men ook hier, bij het "werkende deel" van het gereedschap, de benamingen van het gereedschap als geheel: zicht en pik. Zie afbeelding 5. Voor de fonetische documentatie van het woord [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70c; JG 1a; monogr.]
I-4
|
| 33156 |
blad van het strosnijmes |
mes:
męs (Q009p Maasmechelen),
zeissem:
zeissem (Q009p Maasmechelen)
|
Het metalen deel van het strosnijmes. Vergelijk ook de lemma''s ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en ''blad van de zicht'' (4.3.7) in deze aflevering. Zie voor het verschijnsel dat de naam van de gereedschap als geheel ook wordt gebruikt voor het werkend deel ervan, ook het lemma ''vlegelknuppel, slaghout'' (6.1.10) in deze aflevering). Zie afbeelding 18, c. [N 18, 103a]
I-4
|
| 32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blā.t (Q009p Maasmechelen),
blader:
blā.i̯ǝr (Q009p Maasmechelen),
bladeren:
blārǝ(n) (Q009p Maasmechelen)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
| 28649 |
bladhoning |
bladhoning:
bladhoning (Q009p Maasmechelen)
|
Het zoete, kleverige vocht op takken en bladeren, afkomstig van bepaalde luizen, dat de bijen soms naar hun korven of kasten brengen. Bladhoning is vaak zeer donker van kleur. In drachtpauzes kan bladhoning de bijen soelaas bieden. [N 63, 113; N 63, 112b; monogr.]
II-6
|
| 28455 |
blanke raat |
verse raat:
verse raat (Q009p Maasmechelen)
|
De in mei gemaakte blanke of maagdelijke raat of raten die nog niet voor broeden hebben gediend. De raat is nog wit van kleur. [N 63, 13f]
II-6
|
| 29838 |
blaren |
bluisteren:
blustǝrǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
| 34405 |
blaten |
bemmelen:
bɛmǝlǝ (Q009p Maasmechelen),
bleken:
blęi̯kǝ (Q009p Maasmechelen),
bleten:
blē̜tǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 25398 |
blauw slachten |
een slechte aftrek:
ǝnǝ šlɛxtǝ āftręk (Q009p Maasmechelen)
|
Als de huid van het rund niet zorgvuldig wordt losgesneden, blijft er soms vet aan vastzitten, waardoor de blauwachtig gekleurde bovenlaag van het vlees dat op het rund blijft kleven, bloot komt te liggen. Omdat gevraagd was naar een uitdrukking voor dit "blauw slachten", komen er verschillende grammaticale categorieën voor in dit lemma. [N 28, 54]
II-1
|