33808 |
blauwe en bruine schimmel |
blauwschimmel:
blauwschimmel (Q009p Maasmechelen),
grijze schimmel:
grijze schimmel (Q009p Maasmechelen)
|
De blauwe schimmel is overwegend blauw of grijsblauw, met zwarte manen. Bij de bruine schimmels zijn allerlei schakeringen mogelijk: lichtbruin, donkerbruin, goudbruin, kastanjebruin, roodbruin, zwartbruin of geappeld bruin. Sommige gelijken in kleur sterk op de vossen, maar onderscheiden zich van deze door hun zwarte manen, staart en poten. In principe worden alle paarden die bruine of rode dekharen, zwarte manen en staart hebben, beschreven als bruin. [N 8, 63b]
I-9
|
29612 |
blauwe klei |
klei:
klęi̯ (Q009p Maasmechelen)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
34110 |
bles |
bles:
blęs (Q009p Maasmechelen)
|
Witte streep op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 136b; N 3A, 135b]
I-11
|
33780 |
blijvend gebit |
zestander:
zestander (Q009p Maasmechelen)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|
25384 |
bloed roeren |
de ziel uit het bloed trekken:
dǝ zīl ūt ǝt blōt trękǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Als het dier gestoken is, vangt men soms het bloed op om dit later in de bloedworst te verwerken. Om te voorkomen dat het bloed stolt, roert men er met de hand wat stro, een houtje of iets dergelijks doorheen. [N 28, 17; monogr.]
II-1
|
34097 |
bloedaders |
bloedaderen:
blǭtǭi̯ǝr (Q009p Maasmechelen),
bloedaders:
blōtǭi̯ǝrs (Q009p Maasmechelen)
|
Aders zichtbaar op de uier. [N 3A, 118c]
I-11
|
34150 |
bloedgang |
(het) snoeren:
snørǝ (Q009p Maasmechelen),
(het) zuiveren:
zȳvǝrǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Uitscheiding van een niet bevruchte koe. [N 3A, 31]
I-11
|
24470 |
bloei |
bloei:
blø̄i̯ (Q009p Maasmechelen)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̄i̯ǝ (Q009p Maasmechelen)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
blōm (Q009p Maasmechelen, ...
Q009p Maasmechelen
[(id)]
)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] || Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16]
II-1, II-3
|