33756 |
veulen |
veulen:
vø̄.lǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
32256 |
vierde deel van een stuk boomstam |
schei:
šęj (Q009p Maasmechelen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛklievenɛ.' [N E, 9]
II-12
|
34535 |
vierdeel eieren |
vierdeel:
virdǝl (Q009p Maasmechelen)
|
Een vierdeel eieren is volgens het WNT vooral een maat voor granen. Wat een vierdeel eieren inhoudt, is moeilijk na te gaan. De Diksjenaer van ''t Mestreechs zegt dat een viedel eieren een vierendeel van honderd plus één is, dus 26. Heel waarschijnlijk gaat het dus om een vierde deel van honderd.' [L 8, 44; monogr.]
I-12
|
24961 |
vijver |
wijert:
wejǝrt (Q009p Maasmechelen)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
28889 |
vingerhoed |
vingerhoed:
veŋǝrhōt (Q009p Maasmechelen)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|
30189 |
vitsen |
vitselen:
vetsǝlǝ (Q009p Maasmechelen),
vlechten:
vløxtǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
30487 |
vlaggen |
vorstrussen:
vē̜rsrøšǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
33283 |
vlas hagen |
hagen:
hāgǝ (Q009p Maasmechelen),
āgǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Het op rijen zetten van vlas. In de twee Leuvense vragenlijsten is gevraagd naar het "hagen" van vlas of stenen (voor dit laatste zie aflevering II.8, lemma Hagen); wanneer is aangegeven dat de opgave op stenen betrekking heeft, is deze hier weggelaten. [L 1, a-m; L 26, 10]
I-5
|
30183 |
vlechtlatten |
vitslatten:
vetslatǝ (Q009p Maasmechelen),
wislatten:
wøšlatǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Latten die op korte afstand van elkaar verticaal tussen de regels bevestigd worden. Door de latten worden vervolgens de twijgen gevlochten. [N 4A, 53a; N 31, 45d; Vld]
II-9
|
30184 |
vlechttwijgen |
vitsen:
vetsǝ (Q009p Maasmechelen),
wissen:
wøšǝ (Q009p Maasmechelen)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|