33961 |
das |
dasje:
dęskǝ (Q009p Maasmechelen)
|
De roodwollen versiering aan de spanen van het haam bij feestelijke gelegenheden. [N 13, 15]
I-10
|
28588 |
dathepijp |
dathepijp:
dathepijp (Q009p Maasmechelen)
|
Pijp waarmee men rook verwekt niet door te trekken maar door te blazen. Er zijn uitvoeringen in hout, ijzer of messing, met en zonder kogelventiel (De Roever, pag. 118). [N 63, 76b]
II-6
|
32891 |
daverwaat |
daverwaat:
dāvǝrwāt (Q009p Maasmechelen),
daverwatig:
dāvǝrwętex (Q009p Maasmechelen)
|
Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.]
I-3
|
32570 |
de akker bewerken |
labeuren:
labø̜̄rǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Al het werk op de akker samen (bemesten, ploegen, eggen, rollen enz.) kan als één geheel gezien worden. Het werk op de akker staat dan in tegenstelling tot het werk op de boerderij. Het woord labeuren blijkt de volgende betekenisnuances te hebben: a. al het werk op de akker tot deze gereed is om bezaaid of beplant te worden, b. al het werk op de akker, het zaaien of planten inbegrepen, c. al het werk op de akker in het algemeen, soms met inbegrip van het oogsten. Vaak heeft het de bijbetekenis van zwaar werk verrichten. Opgaven van labeuren de zin van "het boerenbedrijf uitoefenen" of met "zwaar werk doen" als hoofdbetekenis zijn hier niet opgenomen. [N 5A, 95a add.; N 11A, 132 add.; N 11A, 143; JG 1a + 1b; L 37, 11c; monogr.]
I-1
|
32317 |
de banden uitsmeden |
bijgeren:
bijgīrǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Omdat een vat in het midden breder is dan aan de boven- en onderzijde, moeten de definitieve banden aan de benedenzijde ook breder worden gemaakt. De kuiper doet dit op het kuipersaambeeld met behulp van een geerhamer. Soms wordt ook een geermachine gebruikt. [N E, 43c]
II-12
|
32295 |
de binnenrand vlakmaken |
(het vat) blaaislijpen:
plājslīpǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Met behulp van het schaafmes de binnenrand van het vat vlak maken op de plaats waar de kroos moet worden aangebracht. Volgens verschillende respondenten worden de binnenrand en binnenkant van het vat ook wel met een schaaf afgewerkt. Het schaafblok van zoɛn schaaf is voorzien van een van voor naar achter lopende, bolvormige zool. Zie ook het lemma ɛtoogschaaf met bolle zoolɛ in de algemene paragraaf over de werktuigen voor houtbewerkingen.' [N E, 35d]
II-12
|
32293 |
de binnenwand gladschaven |
zuiveren:
zȳvǝrǝ (Q009p Maasmechelen),
zø̜jvǝrǝ (Q009p Maasmechelen)
|
De binnenwand van het vat met behulp van haalmessen en schaven gladmaken. [N E, 37a]
II-12
|
25432 |
de buik opensnijden |
buik opensnijden:
buk ōpǝsnejǝ (Q009p Maasmechelen)
|
De buik opensnijden om de ingewanden eruit te kunnen halen. [N 28, 56; monogr.]
II-1
|
32321 |
de buitenwand gladschaven |
zuiveren:
zȳvǝrǝ (Q009p Maasmechelen)
|
De buitenwand van het vat met behulp van spookschaaf en schraapstaal glad maken. Het gladschaven gebeurt tijdens het vervangen van de sluitbanden door de definitieve banden of n√†dat de definitieve banden om het vat zijn aangebracht. Zie ook de lemmata ɛspookschaafɛ en ɛschraapstaalɛ in de paragraaf over het gereedschap van de timmerman.' [N E, 45b]
II-12
|
32263 |
de duigen stapelen |
oplagen:
ōplǭgǝ (Q009p Maasmechelen)
|
De gekliefde duigen kruislings in een vierkant of driehoek opstapelen. Tussen de duigen onderling wordt daarbij een ruimte opengelaten, waardoor een goede ventilatie ontstaat. [N E, 14a-b]
II-12
|