19826 |
kat |
kat:
kat (L332p Maasniel)
|
Hoe noemt u een kat (poes, mies, kat, balkhaas, zandhaas, marol) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
katapult:
katapult (L332p Maasniel),
Klemtoon op -puul, de uu lang uitspreken.
kattepuul (L332p Maasniel)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
20604 |
kater |
kater:
kater (L332p Maasniel)
|
kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24786 |
kattekruid |
kattekruid:
WLD
kattekroèt (L332p Maasniel)
|
Kattekruid (nepeta cataria 40 tot 100 cm grote plant. De stengels staan rechtop en zijn dicht behaard; de bladeren zijn eivormig spits, de bladrand is gekarteld of getand; de bloemen staan in lange trossen aan het eind van de stengel en in gesteelde zij [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24662 |
kattenstaart |
kattenstaart:
WLD
kattesjtert (L332p Maasniel)
|
Kattestaart (lythrum salicaria 50 tot 150 cm grote plant. De stengels staan rechtop, zijn kantig en zijn meer of minder behaard; de bladeren zijn tegenoverstaand of in kransen en lancetvormig. De bloemen groeien in lange aren, zijn 6-tallig en purperroo [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24179 |
kauw |
dool:
dèèlke, dölke, daol (L332p Maasniel),
dooltje:
dèèlke, dölke, daol (L332p Maasniel),
torenkraai
dölke (L332p Maasniel)
|
kauw || kauw, torenkraai
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
kauwen:
kauwen (L332p Maasniel)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33781 |
keel |
la(ai):
lāi̯ (L332p Maasniel)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17686 |
keelgat |
keelsgat:
kails-gaat (L332p Maasniel)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
kop:
kǫp (L332p Maasniel),
voordel:
vø̄rǝl (L332p Maasniel),
meervoud
vø̄rǝls (L332p Maasniel),
voorhoofd:
vørhø̜i̯t (L332p Maasniel),
vø̄rhø̜i̯ǝr (L332p Maasniel)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|