20688 |
bal gehakt |
frikadel:
Syst. WBD
frikkedel (L332p Maasniel),
frikkedèl (L332p Maasniel)
|
Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18605 |
balein |
balein:
belien (L332p Maasniel),
blien (L332p Maasniel)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebriej (L332p Maasniel),
Syst. WBD
balkebrie (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel),
tuut:
Syst. WBD
tuut (L332p Maasniel)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19351 |
balorig |
eigenwijs:
eige wies (L332p Maasniel)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17716 |
balzak |
klootzak:
Gemeen.
klootzak (L332p Maasniel),
zakje:
Gewoon.
zekske (L332p Maasniel)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
32309 |
band |
reep:
ręjp (L332p Maasniel)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
34084 |
banden |
banden:
bɛnj (L332p Maasniel),
pezen:
pēzǝ (L332p Maasniel)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L332p Maasniel)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
sjolk (L332p Maasniel)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
angstig:
engstig (L332p Maasniel)
|
het gevoel van beklemming en vrees, veroorzaakt door een [wezenlijk of vermeend] dreigend onheil of gevaar [angst, schijt, schrik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|