22478 |
middelste kegel |
koning:
keuning (L332p Maasniel)
|
De middelste kegel [paap, tulleman, sullepaap, kegeljan, negenman]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34598 |
middelste rongblok |
middelste schemerblok:
medǝlstǝ šēmǝrblok (L332p Maasniel)
|
Middelste van de drie rongblokken van een hoogkar of een wagen. De woordtypen pulm, pulf, pulver, pulp en pul staan voor een specifiek rongblok, dat ter versteviging diende en geen rongen had. In het materiaal kwamen vaak benamingen voor die ook bij het meer algemene "rongblok" gegeven waren. Vanwege hun algemene karakter zijn die hier niet meer opgenomen. [N 17, 13b + 44h; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b]
I-13
|
17668 |
middelvinger |
middelvinger:
middelvinger (L332p Maasniel)
|
Middelvinger: de middelste, langste vinger (middelvinger, langelierboom, langeman). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33785 |
middendeel van het paard |
middenhand:
medǝhantj (L332p Maasniel)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
17690 |
middenrif |
middenrif:
midderif (L332p Maasniel)
|
Middenrif: spierachtig vlies tussen borst- en buikholte (rand, middelrif, middelvlies). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24352 |
mier |
amezeik:
ômezeik (L332p Maasniel),
WLD
aomezeik (L332p Maasniel)
|
mier || mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
aamzeikenei:
WLD aomezeikeneijer = meerv0
aoemzeikeneij (L332p Maasniel)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
amezeiknest:
WLD = nest
aome zeik est (L332p Maasniel)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24353 |
mijt |
moet:
WLD Additiebij vraag 20: sterke klemtoon op oe, langgerekt / mijten aan benen van paard
moet (L332p Maasniel)
|
mijt [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L332p Maasniel)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|