21843 |
nachtbraken |
nachtbraken:
nachbrake (L332p Maasniel)
|
tot diep in de nacht uitgaan, nachtbraken [zwabberen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18609 |
nachthemd |
nachthemd:
nachhaimd (L332p Maasniel)
|
nachthemd [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18608 |
nachtjapon |
nachtpon:
nachpon (L332p Maasniel)
|
nachtjapon [nachtpon, bedjak, nachtjak, jak] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18607 |
nachtkleren |
nachtgoed:
nachtgood (L332p Maasniel)
|
nachtkleding in het algemeen [t naachtdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18660 |
nachtpak |
hansop:
Van Dale: hansop, 2) wijd kledingstuk, gelijkende op de kleding der hansworsten, soort van overall, m.n. als nachtgewaad voor kinderen. vgl. WNT hanssop -hansop. 4) Bij overdracht. Naam voor een kleedingstuk (als nachtgewaad voor kinderen nog in gebruik), gelijkende op het gewaad van den hanssop, en bestaande uit lijf en broek met lange pijpen aan één stuk.
hansop (L332p Maasniel)
|
nachtpak, overall-achtig ~ met een klep aan de achterkant [hansop] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24394 |
nachtvlinder |
nachtvlinder:
nachtvlinder (L332p Maasniel),
roevogel:
nachtvlinder
roevogel (L332p Maasniel)
|
nachtuiltje, nachtvlinder [DC 18 (1950)] || vlinder, soort
III-4-2
|
18937 |
nadeel |
schade:
sjaai (L332p Maasniel)
|
het nadeel dat voor iemand uit een gebeurtenis of handeling voortvloeit [schade, schaai, scha, nadeel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20138 |
nageboorte |
nageboorte:
naogebaorte (L332p Maasniel),
vlees:
moederkoek?
vleis (L332p Maasniel)
|
menselijke nageboorte [N 10C (zj)]
III-2-2
|
34179 |
nageboorte van de koe |
lechter:
lē̜xtǝr (L332p Maasniel),
nageboorte:
nǭgǝbǭrtǝ (L332p Maasniel)
|
[N 3A, 57a; JG 1a, 1b; A 33, 19b; monogr.]
I-11
|
33881 |
nageboorte van het paard |
lichter:
lɛ̄xtǝr (L332p Maasniel)
|
Moederkoek die na de geboorte van het veulen afkomt. [A 33, 19a; N 8, 54 en 55]
I-9
|