32868 |
reepje overschietend gras |
baard:
(mv)
bērdǝ (L332p Maasniel)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
30179 |
regels |
richels:
rixǝls (L332p Maasniel)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
raengel (L332p Maasniel),
raingel (L332p Maasniel)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
aine raingelbaog (L332p Maasniel),
raengelbaog (L332p Maasniel)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
bijs:
bieͅs (L332p Maasniel),
bijsje:
bieͅske (L332p Maasniel),
ei bieske (L332p Maasniel)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
het maakt hem goed nat:
’t maakt ’m good naat (L332p Maasniel),
het saust hem goed:
’t saust ’m good (L332p Maasniel),
sausen:
uitdrukking!
et haetem good gesaus (L332p Maasniel)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18554 |
regenjas |
regenjas:
raingerjas (L332p Maasniel),
vroulierangerjas (L332p Maasniel)
|
damesregenmantel [N 23 (1964)] || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18712 |
regenpijpen |
regenpijpen:
raingelpiepe (L332p Maasniel)
|
regenbroek die uit twee delen bestaat [piepe, reegenpiepe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25180 |
regenwolkje |
de zon kruipt in een bocht:
dit is een uitdrukking!
de zón krüp inne bóg (L332p Maasniel),
de zon trekt water:
de zon trekt water (L332p Maasniel),
het geeft regen:
et guf raengel (L332p Maasniel)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24308 |
regenworm |
dauwworm:
WLD komt s nachts boven voornamelijk om te paren. Talloze keren gezien
dauwworm (L332p Maasniel),
piereling:
WLD komt s nachts boven voornamelijk om te paren (talloze keren gezien)
pierelingk (L332p Maasniel),
pierik:
WLD
pierik (L332p Maasniel),
pierling:
pierlink (L332p Maasniel),
WLD
pierleingk (L332p Maasniel)
|
pier, aardworm || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|