24294 |
restant insecten |
reemol:
reemolə (L332p Maasniel)
|
veenmol
III-4-2
|
24302 |
restant vissen |
gegeet:
gegeut (L332p Maasniel)
|
visbroedsel
III-4-2
|
24295 |
restant zoogdieren |
tam:
taam (L332p Maasniel)
|
tam [DC 19 (1951)]
III-4-2
|
18085 |
reumatiek |
reumatiek:
rummetiek (L332p Maasniel)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
reuzel:
Syst. WBD
reuzel (L332p Maasniel),
schonkenvet:
Syst. WBD Bijna al het vet dat een varken heeft zit in de vaer, twee vleugels als van een engel als het dier op de ladder hangt. Verder spreekt men nog van darmenvet en sjónkevét, dat van de hammen afgesneden is.
sjónkevét (L332p Maasniel),
veer:
Syst. WBD Bijna al het vet dat een varken heeft zit in de vaer, twee vleugels als van een engel als het dier op de ladder hangt. Verder spreekt men nog van darmenvet en sjónkevét, dat van de hammen afgesneden is.
vae:r (L332p Maasniel)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17655 |
rib |
rib:
rub (L332p Maasniel)
|
rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25015 |
ribbel |
richel:
riggel (L332p Maasniel)
|
een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32840 |
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden |
strontschup:
schuit (L332p Maasniel)
|
Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.]
I-2
|
33212 |
riek om te rooien |
vijftander:
vīftɛnjǝr (L332p Maasniel)
|
Speciale aardappelriek om mee te rooien, waarvan de benaming afwijkt van die van de algemene riek. Doorgaans heeft de rooiriek minder tanden dan de algemene riek die dient om aardappels te scheppen en te verplaatsen. Drie of vier tanden is normaal. Zie de toelichting bij het lemma Aardappelriek, Algemeen. Bij het type mesthaak, mestgaffel is uitdrukkelijk opgegeven dat het stuk gereedschap met deze naam voor het rooien van aardappelen wordt gebruikt. In L 360 merkt de zegsman op dat men om te rooien een riek gebruikt met platte tanden, zonder bolletjes; en om te scheppen een riek met ronde tanden met bolletjes. [N 12, 36; N 18, 23 en 26b; JG 2c; A 28, 3; monogr.; add. uit N 18, 58 en 60]
I-5
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (L332p Maasniel),
viertander:
vērtɛnjǝr (L332p Maasniel),
vijftander:
vīftɛnjǝr (L332p Maasniel)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|