e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasniel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijglaars rijglaars: (dichtrijgen)  rielaars (Maasniel) laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)] III-1-3
rijk zijn bemiddeld zijn: bemiddeld (Maasniel), beuken van het geld: dae bèùk van et géltj (Maasniel), er goed bij zitten: dae zitter good bie (Maasniel), moppen hebben: moppen hebbe (Maasniel), rijk zijn: riek zin (Maasniel), van het geld barsten: dae bars van et géltj (Maasniel), veel schrammen hebben: dae haet vèùl sjrèùm (Maasniel) Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
rijksdaalder knaak: Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.  ene knaaik (Maasniel), knaak (Maasniel) rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)] III-3-1
rijksveldwachter veldwachter: veldj wachter (Maasniel) een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)] III-3-1
rijkswachter marechaussee (<fr.): marchesjee (Maasniel) een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)] III-3-1
rijn rijn: rīn (Maasniel) Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120] II-3
rijntakken rijntakken: (enk)  [rijn]tak (Maasniel) De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20] II-3
rijp vormen, rijpen rijmen: rieme (Maasniel), ’t riemt (Maasniel), rouwvorsten: roevorse (Maasniel), er is verschil tussen beide uitdrukkingen: hierbij zijn alle bomen en struiken helemaal wit, meestal door bevroren mist.  et haeͅt geroeͅvórs (Maasniel), witvriezen: wit vreze (Maasniel), er is verschil tussen beide uitdrukkingen: hierbij is er alleen maar "wit"op het gras, de daken, enz.  et haeͅt wit gevraore (Maasniel) rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, rijmx rijm: riem (Maasniel), rouwvorst: roevors (Maasniel), geen -vros.  roeͅvórs (Maasniel), Ook wel roev\\rs.  roevers (Maasniel) rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] III-4-4
rijshout, bonenstaak erwtenrijs: erteries (Maasniel) Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)] I-7