18358 |
rijglaars |
rijglaars:
(dichtrijgen)
rielaars (L332p Maasniel)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21435 |
rijk zijn |
bemiddeld zijn:
bemiddeld (L332p Maasniel),
beuken van het geld:
dae bèùk van et géltj (L332p Maasniel),
er goed bij zitten:
dae zitter good bie (L332p Maasniel),
moppen hebben:
moppen hebbe (L332p Maasniel),
rijk zijn:
riek zin (L332p Maasniel),
van het geld barsten:
dae bars van et géltj (L332p Maasniel),
veel schrammen hebben:
dae haet vèùl sjrèùm (L332p Maasniel)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
knaak:
Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.
ene knaaik (L332p Maasniel),
knaak (L332p Maasniel)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
veldwachter:
veldj wachter (L332p Maasniel)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
marechaussee (<fr.):
marchesjee (L332p Maasniel)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rīn (L332p Maasniel)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
rijntakken:
(enk)
[rijn]tak (L332p Maasniel)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
rieme (L332p Maasniel),
’t riemt (L332p Maasniel),
rouwvorsten:
roevorse (L332p Maasniel),
er is verschil tussen beide uitdrukkingen: hierbij zijn alle bomen en struiken helemaal wit, meestal door bevroren mist.
et haeͅt geroeͅvórs (L332p Maasniel),
witvriezen:
wit vreze (L332p Maasniel),
er is verschil tussen beide uitdrukkingen: hierbij is er alleen maar "wit"op het gras, de daken, enz.
et haeͅt wit gevraore (L332p Maasniel)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riem (L332p Maasniel),
rouwvorst:
roevors (L332p Maasniel),
geen -vros.
roeͅvórs (L332p Maasniel),
Ook wel roev\\rs.
roevers (L332p Maasniel)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
erwtenrijs:
erteries (L332p Maasniel)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|