34601 |
slekken |
beslag:
bǝšlāx (L332p Maasniel)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
lanterflanteren:
lanterflantere (L332p Maasniel)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
(ingezaaid land) toeslepen:
tušlęi̯pǝ (L332p Maasniel),
slepen:
sjleipe (L332p Maasniel),
šlęi̯pǝ (L332p Maasniel)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
paasbloem:
-
paosbloom (L332p Maasniel),
primula:
-
primula (L332p Maasniel)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliepout (L332p Maasniel),
sliepuit, sliepuit:
(klinkers worden aangehouden).
sjlie.p oe.t, sjlie.p oe.t (L332p Maasniel)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjliem (L332p Maasniel)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slijm:
šlīm (L332p Maasniel)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
šlīm (L332p Maasniel)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
34178 |
slijmkoek |
kalfsbrood:
kāfsbrōt (L332p Maasniel)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|
20502 |
slikken |
slikken:
sjlikke (L332p Maasniel)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|