26360 |
spie |
spie/spij:
špī(i̯) (L332p Maasniel)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
22401 |
spiertje trekken |
zwegelen:
sjwaigele (L332p Maasniel)
|
Loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21373 |
spijbelen |
plenken:
plenke (L332p Maasniel)
|
wegblijven van school: Hoe noemt men heimelijk, zonder medeweten van de ouders, ---? [DC 24 (1953)]
III-3-1
|
34592 |
spil van de berries |
bergpin:
børxpen (L332p Maasniel)
|
IJzeren spil waarmee de berries van de slagkar bevestigd zitten aan de draagbomen onder de bak. [N 17, 18; N G, 56c]
I-13
|
26687 |
spil van de handmolen |
drijfas:
drijfas (L332p Maasniel)
|
De as waar bij eenvoudige handmolens de bovenste steen om draait. De as is met één uiteinde bevestigd in de onderste steen. [N D, 14]
II-3
|
24379 |
spin |
spinnenkop:
WLD weefsel met spin
chpinne kop (L332p Maasniel)
|
spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
sjpinne (L332p Maasniel)
|
Hoe noemt u een snorrend, brommend geluid maken, van katten, meestal ten teken van welbehagen (korzen, spinnen, ronken, snurken, snorren, minzen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnenkop:
WLD
chpinne kap (L332p Maasniel),
chpinne kop (L332p Maasniel)
|
spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22535 |
spitse eind van een ei |
kop:
kop (L332p Maasniel)
|
Het spitse eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33589 |
spitskool |
chou-pain (fr.):
sjerpengs (L332p Maasniel)
|
I-7
|