17928 |
trant |
gang:
gank (L332p Maasniel)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17958 |
trappelen |
trampelen:
trampele (L332p Maasniel)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
trempelen:
trɛmpǝlǝ (L332p Maasniel)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
32619 |
trechter op de gierton |
zeiktrechter:
[zeik]trɛxtǝr (L332p Maasniel)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
opstap:
opštap (L332p Maasniel),
tred:
trɛ̄t (L332p Maasniel)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
21161 |
trein |
trein:
lange trein (L332p Maasniel)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33954 |
treiten |
banden:
bęnj (L332p Maasniel)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|
19292 |
treiteren |
judassen:
joedasse (L332p Maasniel)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
stiekeme, een -:
sjtiekeme (L332p Maasniel)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appetiet (L332p Maasniel),
zin:
zin (L332p Maasniel)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|