id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17700 | urineren | pissen: pisse (Maasniel), zeiken: zeike (Maasniel) | urineren [N 10c (1961)] III-1-1 |
22465 | vaandel | vlag: vlag (Maasniel) | De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
22466 | vaandeldrager | vaandrager: vaandrager (Maasniel) | Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
34061 | vaars | rind: renjtj (Maasniel), vaars: vē̜rs (Maasniel), vɛrs (Maasniel), vaarsje: vē̜rskǝ (Maasniel) | Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11 |
19492 | vaatdoek | schotelsplag: šotəlsplak (Maasniel) | de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)] III-2-1 |
28963 | vademen | (de/een) naald(e) invamen: ęjn nāltj envē̜mǝ (Maasniel), vamen: v ̇ē̜jmǝ (Maasniel) | Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.] II-7 |
18949 | vagebond | zwerver: sjwerver (Maasniel) | een persoon zonder vaste woonplaats en zonder middelen van bestaan, vaak met een slecht gedrag [vagebond, kreugekruier, skoefel] [N 85 (1981)] III-1-4 |
33795 | vagina, geslachtsorgaan van de merrie | kling: kleŋ (Maasniel), lijf: liǝf (Maasniel) | Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40] I-9 |
22333 | vals spel | gefoetel: gefoetel (Maasniel) | Oneerlijk spel, het valsspelen [hernij, aarzak, haarzakkerij, aaszakkerij]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
22331 | vals spelen | foetelen: foetele (Maasniel) | Vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken]. [N 88 (1982)] III-3-2 |