25093 |
wisselen |
verwisselen:
verwissele (L332p Maasniel)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33779 |
wisselen van de tanden |
breken:
brɛ̄kǝ (L332p Maasniel)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brē̜kǝ (L332p Maasniel)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
25174 |
wisselvallig weer |
t weer staat te luimen]:
et waeͅr wèt neet waat et wilt (L332p Maasniel),
’t is aan ’t loere (L332p Maasniel),
’t is loerechtig (L332p Maasniel),
’t wet neet waat ’t wilt (L332p Maasniel)
|
niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
kol:
kǫl (L332p Maasniel)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|
20575 |
witte kaas, wrongel |
botermelkskaas:
Syst. WBD
bóttermélkskee:s (L332p Maasniel),
fluitekaas:
fluitekees (L332p Maasniel),
fluiterd:
Syst. WBD
fluitert (L332p Maasniel),
Syst. WBD Maar vr. 79 fluitert
fluutert (L332p Maasniel),
fluitkaas:
Syst. WBD
flui:tkee:s (L332p Maasniel)
|
hangop; Hoe noemt U: Een koud melkgerecht van karnemelk die men in een zak of in een doek opgehangen, heeft laten uitdruipen en vervolgens met melk en suiker aangemengd, opdient (hangop, hangebast) [N 80 (1980)] || Het dikke van geschifte karnemelk (hotsel?) [N 16 (1962)] || Smeerbare witte kaas of wrongel (fluitert, fluiterskaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33258 |
witte klaver, steenklaver |
steenklee:
štęi̯n[klee] (L332p Maasniel),
witte klee:
wetǝ [klee] (L332p Maasniel)
|
Trifolium repens L. Een 5 tot 25 cm lange plant met kruipende stengels emn witte, later bruine, bloemhoofdjes, die van mei tot de herfst bloeien. Ook witte klaver wordt vooral als veevoeder en als dekvrucht geteeld, is eerder geschikt voor weiden dan voor maaien, maar stelt lagere eisen aan de grond. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|
20654 |
witte kool |
kappeskool:
kappeskool (L332p Maasniel),
wit moes:
wit moos (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel),
zuurmoes:
verduurzaamd witte kool
zoermoos (L332p Maasniel)
|
witte kool als gerecht [N Q (1966)] || witte kool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
24280 |
witte kwikstaart |
akkermannetje:
akkermenke (L332p Maasniel),
akkermènke (L332p Maasniel),
de grijze k.
akkermenke (L332p Maasniel),
koezuiker:
gele kwikstaart
koezuker (L332p Maasniel)
|
kwikstaart [N P (1966)] || kwikstaart, soort || witte kwikstaart
III-4-1
|
24642 |
witte narcis |
pinksterbloem:
WLD
Pinksterbloem (L332p Maasniel)
|
Witte narcis (narcissus poeticus). De rand der bijkroon is vliezig doorschijnend. De bloeistengel is samengedrukt met twee scherpe randen. De bloemen zijn meestal alleenstaand, de dekslippen zijn sneeuwwit, de bijkroon is geel met rood (tijloos, paasbloem [N 92 (1982)]
III-4-3
|