24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krei (L332p Maasniel),
kraan:
kraon (L332p Maasniel)
|
kraai
III-4-1
|
24288 |
zwarte roodstaart |
roodstaartje:
rootsjtèrtje (L332p Maasniel)
|
zwarte roodstaart
III-4-1
|
24291 |
zwartkop |
grasmus:
graasmus (L332p Maasniel),
strts:
streuts (L332p Maasniel)
|
zwartkop
III-4-1
|
19541 |
zwavelstok |
zwegel:
letterlijk overgenomen; mv zjwae.gele
zjwae.gel (L332p Maasniel),
zwegelstekje:
sjwaigelsjtekske (L332p Maasniel)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33995 |
zweep |
smik:
šmek (L332p Maasniel)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
34214 |
zweep van de koeherder |
smik:
šmek (L332p Maasniel)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
18105 |
zweer |
zweer:
sjwair (L332p Maasniel),
zweren:
zwē̜rǝ (L332p Maasniel)
|
[N 8, 90b en 90t]Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)]
I-9, III-1-2
|
18056 |
zweet |
zweet:
zweit (L332p Maasniel)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
26688 |
zwengel van de handmolen |
kraan:
krān (L332p Maasniel)
|
De zwengel in de vorm van een booromslag, eventueel voorzien van een houten handvat, waarmee men de bovenste molensteen van de van een maalstoel voorziene handmolen kan laten draaien; ook de zwengel van de eenvoudige handmolen. [N D, 15]
II-3
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
warshout:
wē̜rshǫu̯t (L332p Maasniel)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|