18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pils (L332p Maasniel)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34038 |
bonte koe met zwarte kop |
moorkop:
mōrkǫp (L332p Maasniel),
zwartkop:
zwartkǫp (L332p Maasniel)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
24124 |
bonte kraai |
grijze kraan:
gries kròòn (L332p Maasniel)
|
kraai, bonte —
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
timmerman:
tummerman (L332p Maasniel)
|
specht, bonte —
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
pelskraag:
pilskraag (L332p Maasniel)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontmantel:
bontjmantjel (L332p Maasniel)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25019 |
bonzen |
bonzen:
boenze (L332p Maasniel)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22552 |
boog |
spanboog:
španbǭx (L332p Maasniel)
|
Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9
|
22464 |
boogschuttersgilde |
handboog:
de handjbaog (L332p Maasniel)
|
Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomleeuwerik:
boumleewerik (L332p Maasniel),
bosliewerk:
bosleewerk (L332p Maasniel)
|
boomleeuwerik
III-4-1
|