e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasniel

Overzicht

Gevonden: 3787
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boterlepel boterspaan: bottersjpaanj (Maasniel) lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
botervlootje boterpot: botterpot (Maasniel), bóterpòt (Maasniel), botervlootje: bottervleuje (Maasniel), bottervleutje (Maasniel, ... ) botervlootje [DC 23 (1953)], [N 20 (zj)] III-2-1
botteriken horden: hōrtǝ (Maasniel) De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.] I-3
bouillon broei: Syst. WBD breu:j: vleesnat  breu:j (Maasniel), Syst. WBD brui: vleisnaat  brui (Maasniel) Wat verstaat u onder: brui (groente, kool, vet of vleesnat?) Uitspraak a.u.b. [N 16 (1962)] III-2-3
bouwland akkerland: akǝrlanjtj (Maasniel), bouwland: bǫu̯wlanjtj (Maasniel), land: lanjtj (Maasniel), veld: vɛljtj (Maasniel), veldgrond: vɛltgronjtj (Maasniel) Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.] I-8
bouwvoor bouwvoor: bǫu̯[voor] (Maasniel), de zwarte aarde: dǝ žwartǝ ę̄rt (Maasniel), ploeglaag: ploxlǭx (Maasniel), teelgrond: tēlgrontj (Maasniel) De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d] I-1
bovenbeen achterste bovenbeen: ęxǝrstǝ bǭvǝbęi̯n (Maasniel), bovenbeen: bǭvǝbęi̯n (Maasniel) Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3] I-9
bovendeel van de rug krommejak: kraome jaok (Maasniel) rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] III-1-1
bovendeur bovelste halve stalsdeur: bø̜̄vǝlstǝ halǝf štals˱dø̄r (Maasniel) Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c] I-6
bovenmate, hevig, zeer schandig: ps. boven de n moet nog een ~ staan!, zie WNT  sjchentig (Maasniel) overdreven, zeer veel III-4-4