19551 |
boterlepel |
boterspaan:
bottersjpaanj (L332p Maasniel)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterpot:
botterpot (L332p Maasniel),
bóterpòt (L332p Maasniel),
botervlootje:
bottervleuje (L332p Maasniel),
bottervleutje (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel)
|
botervlootje [DC 23 (1953)], [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
horden:
hōrtǝ (L332p Maasniel)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
20527 |
bouillon |
broei:
Syst. WBD breu:j: vleesnat
breu:j (L332p Maasniel),
Syst. WBD brui: vleisnaat
brui (L332p Maasniel)
|
Wat verstaat u onder: brui (groente, kool, vet of vleesnat?) Uitspraak a.u.b. [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33644 |
bouwland |
akkerland:
akǝrlanjtj (L332p Maasniel),
bouwland:
bǫu̯wlanjtj (L332p Maasniel),
land:
lanjtj (L332p Maasniel),
veld:
vɛljtj (L332p Maasniel),
veldgrond:
vɛltgronjtj (L332p Maasniel)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
bouwvoor:
bǫu̯[voor] (L332p Maasniel),
de zwarte aarde:
dǝ žwartǝ ę̄rt (L332p Maasniel),
ploeglaag:
ploxlǭx (L332p Maasniel),
teelgrond:
tēlgrontj (L332p Maasniel)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
33798 |
bovenbeen |
achterste bovenbeen:
ęxǝrstǝ bǭvǝbęi̯n (L332p Maasniel),
bovenbeen:
bǭvǝbęi̯n (L332p Maasniel)
|
Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3]
I-9
|
17639 |
bovendeel van de rug |
krommejak:
kraome jaok (L332p Maasniel)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33449 |
bovendeur |
bovelste halve stalsdeur:
bø̜̄vǝlstǝ halǝf štals˱dø̄r (L332p Maasniel)
|
Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c]
I-6
|
25076 |
bovenmate, hevig, zeer |
schandig:
ps. boven de n moet nog een ~ staan!, zie WNT
sjchentig (L332p Maasniel)
|
overdreven, zeer veel
III-4-4
|