21817 |
druk praten |
wauwelen:
wauwele (L332p Maasniel)
|
druk praten [stemmen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17896 |
drukken |
duwen:
duuje (L332p Maasniel)
|
Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19230 |
drukte maken |
omstand maken:
omstjtenj make (L332p Maasniel)
|
drukte maken, veel moeite doen meestal op luidruchtige wijze [omstand maken, spatsen maken, statie maken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25133 |
druppel |
druppel:
drŏppel (L332p Maasniel),
ene dröppel (L332p Maasniel),
spier:
spier (L332p Maasniel)
|
druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)] || een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)] || regendruppel
III-4-4
|
25108 |
druppen, druppelen |
ziebelen:
ziebele (L332p Maasniel),
zijpen:
ziepe (L332p Maasniel)
|
sijpelen || uitdruppen
III-4-4
|
32866 |
dubbel gezwad |
dobbel gezwad:
dǫbǝl [gezwad] (L332p Maasniel)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
ei döbbeltje (L332p Maasniel),
ein dubbeltje (L332p Maasniel)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21171 |
duiker |
duiker:
duuker (L332p Maasniel)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
doem (L332p Maasniel)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
dōēm (L332p Maasniel)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|