21345 |
fluisteren |
wiezelen:
wiesjele (L332p Maasniel)
|
fluisteren [DC 16 (1948)]
III-3-1
|
33755 |
fokmerrie |
fokmeer:
fǫkmē̜r (L332p Maasniel)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.]
I-9
|
25025 |
fonkelen, flonkeren |
fonkelen:
fonkele (L332p Maasniel)
|
levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21559 |
fooi |
fooi:
fooi (L332p Maasniel)
|
de gift in geld aan iemand die een dienst verleend heeft (vanwege zijn beroep) [fooi, pree, drinkgeld] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34119 |
forsgebouwde koe |
stukkige koe:
štøkegǝ ku (L332p Maasniel),
zware koe:
zwǭr ku (L332p Maasniel)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|
17598 |
fronsen |
rimpelen:
rumpele (L332p Maasniel)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20494 |
fruit eten |
snageren:
sjnagere (L332p Maasniel)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20536 |
fruiten |
fruiten:
fruite (L332p Maasniel)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24443 |
fruitworm |
appelwormpje:
WLD larve van carpocapsa
appel wörmke (L332p Maasniel)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24149 |
fuut |
fuut:
fuut (L332p Maasniel)
|
fuut
III-4-1
|