e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houten hamer waarmee men het slachtvee verdooft houten hamel: hǫwtǝ hāmǝl (Maastricht) Uit verschillende toelichtingen bij de opgaven valt op te maken dat deze hamer voornamelijk bij de varkensslacht in gebruik is. Op de hamer zit soms een ijzeren pinnetje dat door de schedel van het dier wordt gedreven om zo de hersenen te beschadigen. Niet voor alle woordtypen kan de garantie gegeven worden dat ze een "houten hamer" aanduiden. [N 28, 5a; N 28,10c; monogr.] II-1
houten klosje schietloodklos: šētlutklǫs (Maastricht) Houten klosje met daarin een geboord gat waarlangs het touw met aan de onderzijde het gewicht van het schietlood, naar beneden kan zakken. Zie ook afb. 29. [N 30, 11b; monogr.] II-9
houten sandaal badklomp: badklompe (Maastricht), klepper: Van Dale (online): klepper, 3) houten sandaal.  klepper (Maastricht), kleppers (Maastricht, ... ), tripje: WNT: trip (I), 1) Houten zool met een riempje over de wreef 2) Lage klomp [...] 6) (Barg.) Schoen.  tripkes (Maastricht) sandaal-achtig voetbekleedsel bestaande uit een houten zool en enkele riempjes over de voet [triep, klepper] [N 24 (1964)] III-1-3
houten schede houten schede: [houten] šęj (Maastricht) Zie de toelichting bij het lemma ''leren schede''. Een eventuele toevoeging ''houten'' wordt niet fonetisch gedocumenteerd. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.] II-1
houtmolm houtmeel: houtmeel (Maastricht), molp: molp (Maastricht), zaagmeel: zeegmeel (Maastricht) houtmeel [DC 30 (1958)] || pulver van houtworm [DC 42b (1967)] III-2-1
houtopslagplaats houtlager: hǫwtlāgǝr (Maastricht) De opbergruimte voor het hout dat nodig is voor het vervaardigen van karren, wagens en wielen. Uit opmerkingen van de respondenten blijkt dat de houtopslagplaats meestal aan twee of drie kanten open was. Zo kon het hout met behulp van de wind worden gedroogd. Zie ook het lemma ɛhoutopslagplaatsɛ in het hoofdstuk over de vaktaal van de timmerman. In de wagenmakerij uit Echt (L 381) had men een speciale ruimte voor hout dat langzaam moest drogen. Men noemde dit de spekenkamer (spęjkǝkāmǝr).' [N G, 4a-b] II-12
houtskool amer: vroeger algemeen gebruikt woord  aomer (Maastricht), äömerke: houtskool Me gebruukde de bolsters um te branne in de hoejerpöt mèt ¯n aomer in de middel um han of veuj d¯rop te werreme De bèkker loerde de lierjóng nao, dee ¯ne zak aomere bijj ¯ne klant góng bringe  aomer (Maastricht), ameren: ǭmǝrǝ (Maastricht), houtskool: Houtskool veur de kachel aon te maken  houtskool (Maastricht) De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.] || houtskool II-1, III-2-1
houtskool verwijderen uithalen: ūthōlǝ (Maastricht), uitkrabben: ūtkrabǝ (Maastricht), uittrekken: ūttrękǝ (Maastricht), uitwissen: ūtwešǝ (Maastricht) Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.] II-1
houtskool voor het wierookvat ameren (<du.): aomere (Maastricht, ... ), oamere (Maastricht), houtskool: houtskool (Maastricht, ... ), kooltjes: de käôlkes (Maastricht), käölkes (Maastricht, ... ) Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)] III-3-3
houtskoolstrijkijzer amerenijzer: ǭmǝrǝīzǝr (Maastricht) Hol persijzer dat door houtskool verhit wordt. Het gebruik ervan valt te ontraden (Gerritse, pag. 32), omdat het inademen van de houtskolendamp ongezond is, het ijzer onregelmatig verhit wordt en het gevaar bestaat dat de klep openvalt, waardoor brandende houtskool op het werk kan vallen. De informant van Q 198 merkt op een houtskoolijzer te gebruiken dat al ruim een eeuw oud is. [N 59, 21a; N 59, 20; monogr.] II-7