e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kroonkandelaar, luster kandelaber: kandelaber (Maastricht), luster: ¯ne kopere luuster  luuster (Maastricht) kroonkandelaar || lichtkroon III-2-1
kroonlijst siermetselwerk: sērmɛtsǝlwɛrǝk (Maastricht) Uitspringende sierstrook van bakstenen boven aan de gevel, juist onder de dakgoot. Het woordtype 'muizetand' is specifiek van toepassing op een laag metselwerk waarbij de koppen van de stenen overhoeks worden gelegd, zodat de driehoekige voorsprongen schuine tanden vormen. [N 31, 30a; L 12, 9; monogr.; div.] II-9
kroonluchter kroon: kroen (Maastricht), kroonluchter: kroenlochter (Maastricht), kroenluuchter (Maastricht), kroenlūūchter (Maastricht), luchter: luuchter (Maastricht, ... ), luugter (Maastricht), luster: luuster (Maastricht), ne kopere luuster (Maastricht) Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)] III-3-3
kroonrad, kroonwiel groot kroonrad: grut kru.nrā.t (Maastricht), kroonrad: krū.nrā.t (Maastricht) Groot horizontaal rad dat in watermolens met meer dan één maalgang op de koning is bevestigd. Het kroonrad doet twee tot vier rondsels draaien die dan elk een steenkoppel kunnen aandrijven. [Vds 80; Jan 105; Coe 91; Grof 101] II-3
kroos gergel: gɛrǝgǝl (Maastricht), kroos: krōs (Maastricht) De met behulp van de kroosschaaf in de binnenwand van het vat aangebrachte groef, waarin later de bodem wordt aangebracht. Zie ook afb. 222. [N E, 34b; monogr.] II-12
kroosschaaf gergel(s)kamp: gɛrgǝlkamp (Maastricht), kroos: krōs (Maastricht) In het algemeen de schaaf waarmee de kroos in de binnenwand van het vat wordt aangebracht. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de kroosschaaf, maar vaak is hij samengesteld uit een houten blok, dat voorzien is van een drietal beiteltjes die naar de binnenwand van het vat gericht zijn, en een cirkelvormig houten plankje. Wanneer de kuiper het houten plankje in een cirkelvormige beweging over de koppen van de duigen voortbeweegt en tegelijkertijd de schaaf tegen de binnenwand van het vat aandrukt, ontstaat enkele centimeters onder de rand een groef, de kroos. Zie ook afb. 221. Soms wordt in de kroosschaaf in plaats van de drie beiteltjes een stuk zaagblad aangebracht; de woordtypen krooszaag, gergelzaag en groefzaag uit respectievelijk Panningen (L 290), Kortessem (Q 74) en Hasselt (Q 2) duiden waarschijnlijk zoɛn aangepaste schaaf aan.' [N E, 34a; A 32, 5; monogr.] II-12
kropduif kropduif: Weer nen aandere hèlt van kropdoeve of tortelduifkes.  kropdouf (Maastricht), kropper: Hoegvlegers en kroppers.  kropper (Maastricht) Kropduif. || Kropduif: bepaalde duivensoort. III-3-2
kropgat kropgat: krǫp˲gā.t (Maastricht) Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h] II-3
kroppen, gezegd van voedsel get dwars zitten: gèt dweers zittə (Maastricht), kroppen: kroppe (Maastricht, ... ) Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)] III-2-3
krozen gergelen: gɛrgǝlǝ (Maastricht) Met behulp van een kroosschaaf aan de binnenwand van het vat een groef aanbrengen. [N E, 34c] II-12