| 18079 |
lichte verkoudheid |
koutje:
kewke (Q095p Maastricht)
|
Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
| 26526 |
lichten |
lichten:
løxtǝ (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
losser draaien:
lǫsǝr drɛjǝ (Q095p Maastricht),
uitlichten:
utløxtǝ (Q095p Maastricht),
vaster draaien:
vastǝr drɛjǝ (Q095p Maastricht),
vastzetten:
vas˲ze̜tǝ (Q095p Maastricht),
wippen:
wepǝ (Q095p Maastricht)
|
De molenstenen met behulp van de licht dichter bij elkaar of verder van elkaar brengen. Van een aantal opgaven is het onduidelijk of ze intransitief gebruikt worden dan wel een bepaalde term tot object hebben. Voor zover door de respondenten opgegeven, is in het woordtype het object tussen ronde haken vermeld. Het lemma is onderverdeeld in drie groepen. Het materiaal dat onder a) bijeen is geplaatst, bevat algemene benamingen voor lichten. In b) en c) zijn specifieke benamingen voor respectievelijk het verder uit elkaar brengen en het dichter bijeenbrengen van de molenstenen geplaatst. [N O, 23n; N O, 23o; Vds 107; Vds 108; Jan 140; Jan 149; Jan 150; Coe 121; Coe 122; Coe 123; Grof 143; Grof 144]
II-3
|
| 19353 |
lichtgeraakt, kregel |
colrig (<fr.):
kolerig (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
gauw aangebrand:
gaw aongebrand (Q095p Maastricht),
gauw giftig:
gauw giftig (Q095p Maastricht),
gaw giftig (Q095p Maastricht),
gauw giftig worden:
gàw giftich weurə (Q095p Maastricht),
giftig:
giftig (Q095p Maastricht),
kort aangebonden:
ook materiaal znd 28, 49
kŏrt aŏngebōnde (Q095p Maastricht),
kreuts:
cf. Schuermans p. 293, s.v. "kreutelijk"= korzelig, lastig etc.
kreutsj (Q095p Maastricht),
kreutselig:
kreutsjələch (Q095p Maastricht),
kwaad:
ook materiaal znd 28, 49
kūt (Q095p Maastricht),
lange tenen hebben:
lang tienə hubbə (Q095p Maastricht),
lichtgeraakt:
liechgeraak (Q095p Maastricht)
|
kregel [ZND 01 (1922)] || lichtgeraakt, korzelig || lichtgeraakt, spoedig boos, verstoord || spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 26536 |
lichtijzer |
lichtijzer:
lē.x˱ī.zǝr (Q095p Maastricht)
|
Lang verticaal ijzer dat aan één kant vastzit aan de pasbrug, aan de andere kant aan de lichtboom. Zie ook afb. 85. [N O, 23d; Vds 110; Jan 144; Coe 129]
II-3
|
| 26540 |
lichtsteen |
gewicht:
gǝwex (Q095p Maastricht)
|
Het gewicht onder aan het lichttouw. Zie ook afb. 85. [N O, 23g; Vds 113; Jan 147; Coe 131; A 42A, 28 add.]
II-3
|
| 26539 |
lichttouw, lichtkoord |
ketting:
ke̜teŋ (Q095p Maastricht),
touw:
tǫw (Q095p Maastricht)
|
Het touw, de riem of de ketting waarmee de licht in werking wordt gesteld. Zie ook afb. 85. [N O, 23f; A 42A, 28; Vds 112; Jan 146; Coe 130; N D, 33 add.]
II-3
|
| 21473 |
lid van een vereniging |
lid:
e lid van ’n vereiniging (Q095p Maastricht),
lid (Q095p Maastricht)
|
lid [ZND m] || Lid van een vereniging. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
| 17656 |
lidmaat, ledematen |
armen en benen:
errem en bein (Q095p Maastricht),
lid, leden:
leij (Q095p Maastricht),
lidmaat, ledematen:
lidmaot (Q095p Maastricht)
|
ledematen, lidmaat [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 22750 |
lied, liedje |
lied:
leed (Q095p Maastricht),
leet (Q095p Maastricht),
liedje:
e leetsje (Q095p Maastricht),
le.tsjə (Q095p Maastricht),
lēdšə (Q095p Maastricht),
Leed, o., evenals mv. ledere, niet gewoon; gwl. leedsje.
leedsje (Q095p Maastricht)
|
Lied (enk. en mv.). [ZND 01 (1922)] || Lied(je). || Lied. || liedje [GTRP (1980-1995)], [RND] || Liedje. [ZND m]
III-3-2
|
| 22696 |
liederen (mv.) |
liedjes:
leetsjəs (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
Lied (enk. en mv.). [ZND 01 (1922)] || Liederen. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|