e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
moezen fijn koken: fien kōōkə (Maastricht), moes maken: moos máákə (Maastricht), mōōs máákə (Maastricht), moezen: moze (Maastricht), prats: pratsj (Maastricht), tot moes koken: tot moos koke (Maastricht), tot pap koken: tot pap koke (Maastricht) moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)] III-2-3
mof moffel: moffel (Maastricht, ... ), mōffel (Maastricht), móffel (Maastricht), moffeltje: muffelke (Maastricht), mofje: mufke (Maastricht) damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] || mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)] || mof: 1) gewatteerde koker voor de handen || mof: 2) gebreid polsmofje III-1-3
mogelijk mogelijk: meugelik (Maastricht) mogelijk III-1-4
mogen mogen: mage (Maastricht) mogen, tot iets in staat zijn III-1-4
mok mok: mūk (Maastricht), mǫk (Maastricht) Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.] I-9
moker moker: mōkǝr (Maastricht), vuisthamer: vūshāmǝr (Maastricht) Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.] II-9
moker, vuisthamer vuisthamer: vūshāmǝr (Maastricht) Zware, hoekige, ijzeren hamer met twee vlakke hamerbanen en een korte steel. De timmerman gebruikt de moker bij breek- en sloopwerk, de wagenmaker bij het bevestigen van spaken in de naven van kleine wielen. Zie ook afb. 88 en het lemma ɛmokerɛ in Wld II.9, pag. 15 en ɛmoker, vuisthamerɛ in Wld II.11, pag. 34.' [N 53, 132; N G, 40b; monogr.] II-12
mokken (een) pannetje trekken: pennəkə trekkə (Maastricht), een wijwatersvaatje maken: n wiewaatersveetsje maken (Maastricht), grijnen: grijne (Maastricht), huichelen: huigelle (Maastricht), mokken: moeke (Maastricht), mokke (Maastricht), mokkə (Maastricht), mòkkə (Maastricht), monken: mónke (Maastricht), motsen (<du.): mo.tsə (Maastricht), mootse (Maastricht), motse (Maastricht), motsə (Maastricht), mòtse (Maastricht), mótsə (Maastricht, ... ), protten: prótte (Maastricht), pruilen: pröjle (Maastricht), zijn lip laten hangen: z`n lip laote haange (Maastricht) een mond die men trekt als men pruilt [zie vr.199] [pruilmond, troesmond] [N 85 (1981)] || misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)] || mokken [ZND 01 (1922)] || pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)] III-1-4
mol mol: mǫl (Maastricht  [(thans)]  ), moutheuvel: mǫu̯.thø̄.vǝl (Maastricht), mǭ ̝thø̜̄.vǝl (Maastricht) Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.] I-3
molen molen: mø̄.lǝ (Maastricht), mø̄lǝ (Maastricht) Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld] II-3