20557 |
ooft |
appelschijven:
apəlšēͅi̯və (Q095p Maastricht),
gedroogde appelen:
gedruugdə appələ (Q095p Maastricht),
gedroogde appelschijven:
gedruugde appelsjijve (Q095p Maastricht),
gedroogde appeltjes:
gedruugde eppelkes (Q095p Maastricht),
gədrŭŭchdə èppəlkəs (Q095p Maastricht),
gedroogde peren:
gedruugde peerə (Q095p Maastricht),
ooften:
inz. als spijs of vla Me had ouch wel van tied tot tied ¯n vlaoj van aöf of proeme
aöf (Q095p Maastricht),
wanneer het gebruikt wordt als vulling
äöf (Q095p Maastricht),
schijfjes:
g\\druugd\\ èpp\\lkes en peer\\
sjijfkəs (Q095p Maastricht)
|
gedroogde appelen || hoe heet een appel (soms appelschijf) die platgedrukt en in de oven gedroogd is [ZND 17 (1935)] || ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
doppen (mv.):
doppe (Q095p Maastricht),
oog:
aug (Q095p Maastricht),
aŭch (Q095p Maastricht),
óuch (Q095p Maastricht),
ô.gə (Q095p Maastricht),
pips:
pùps (Q095p Maastricht)
|
ogen [RND] || oog [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
28875 |
oog van de naald |
oog:
ǫwx (Q095p Maastricht)
|
De opening van de naald waardoorheen men de draad steekt. [N 59, 11b; Gi 1.IV, 13b; monogr.]
II-7
|
33935 |
oogkleppen |
oogkleppen:
ǫu̯xklɛpǝ (Q095p Maastricht)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
17595 |
ooglid |
deksel:
dèksel (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
oogdeksel:
oudèksel (Q095p Maastricht),
ougdèksel (Q095p Maastricht),
oogklep:
ougklep (Q095p Maastricht),
ooglid:
aöglid (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
ougleejt (Q095p Maastricht),
ōglid (Q095p Maastricht),
oogschel:
ōwgschèl (Q095p Maastricht)
|
oog: ooglid [N 10a (1961)] || Ooglid - Als men de ogen sluit, gaat er iets dat men een klepje zou kunnen noemen, over het oog heen. Hoe noemt men dit klepje? [DC 39 (1965)] || Ooglid - Hoe noemt men het andere klepje, aan de onderzijde van het oog? [DC 39 (1965)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
oogst:
[oogst] (Q095p Maastricht),
schaar:
šǭr (Q095p Maastricht)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|
33022 |
oogst -werkzaamheden |
oogst:
ǫu̯xs (Q095p Maastricht)
|
Het geheel van de werkzaamheden; het zelfstandig naamwoord. Zie ook Fsa, I, kaart 9. In vergelijking met N 15, 7 ("alle oogstwerkzaamheden te zamen") levert N 15, 8 ("graanoogst") in het geheel geen nieuw materiaal op; overal worden samenstellingen met graan (zie het lemma ''graan, koren'' 1.2.1) en van de opgave van N 15, 7 opgegeven. In het materiaal S 27 staan beide woorden oogst, eerst in de betekenis "het geheel van de werkzaamheden" en daarna in die van "opbrengst", onder elkaar en dat heeft waarschijnlijk suggestief gewerkt, vandaar de talrijke gelijkluidende antwoorden in het lemma ''oogst -opbrengst'' (4.1.3). Voor de behandeling van de varianten van het type oogst, vergelijk de toelichting bij het lemma ''oogsten'' (4.1.1). [N 15, 7 en 8; S 27; Wi 52; NE 3.V, 6g; monogr.; add. uit L 40, 8]
I-4
|
33076 |
oogst binnenhalen |
binnenscharen:
benǝšārǝ (Q095p Maastricht),
binnenvaren:
benǝvārǝ (Q095p Maastricht),
inhalen:
enhōlǝ (Q095p Maastricht),
invaren:
envārǝ (Q095p Maastricht)
|
Als de schoven lang genoeg gedroogd hebben op het veld wordt het graan binnengehaald. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het vervoeren van de graanoogst van het veld naar de schuur bijeen. Dit gebeurde met dezelfde hoogkar en met hetzelfde gereedschap (gaffel) als bij de hooioogst; zie aflevering I.3, paragraaf 5, voor dit lemma met name ''hooi binnenhalen'' (5.3.1). Vaak ging het binnenhalen van de laatste kar met enige feestelijkheden gepaard. In L 286, 312 en 314 wordt aangetekend dat er dan rijstepap werd gegeten; in Q 117a dat men met deze laatste wagen een omweg maakte langs enkele café''s. In Q 19 wordt het oogstfeest martelgaus genoemd (in Q 32 wordt met ''martǝlgǭs'' de laatste te dorsen schoof aangeduid). In Q 34 wordt er op de laatste kar een meiboom meegevoerd; de laatste kar binnenhalen heet er dan ook: de mei invaren en deze uitdrukking kent men ook in Q 198b. Het kabaal dat gemaakt wordt bij het binnenhalen van de laatste kar noemt men in Q 211: ''juxǝlǝ'' (iteratief van ''juichen''), terwijl in dezelfde plaats wordt opgegeven dat één van de knechts bij die gelegenheid eerbetoon bracht ''(hǭfǝšǝ)'' aan de boerin, door haar de schoenen te poetsen (dǝ šǫ] re] māxǝ). Er konden twee kaarten van het materiaal getekend worden: één met ''halen'' als kernwoord (kaart 51), waarbij men het gezichtspunt van de boerderij inneemt en één met ''varen'' als kernwoord (kaart 52), waarbij men de handeling vanuit het gezichtspunt van het veld beziet.' [N 15, 39; JG 1a, 1b; A 16, 4d; A 23, 16.2; Lu 1, 16.2; monogr.]
I-4
|
33486 |
oogstappel |
oogstappel:
ou(g)sappel (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
oogstmaandsappel:
ougmaondsappele (Q095p Maastricht),
vaanse, een -:
vaonse (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
oogstappel
I-7
|
33021 |
oogsten |
oogsten:
øxstǝn (Q095p Maastricht),
ǫu̯stǝ (Q095p Maastricht),
ǫu̯xstǝ (Q095p Maastricht)
|
De algemene benaming voor het geheel van werkzaamheden in de oogsttijd; het werkwoord. In Belgisch Limburg is de oorsponkelijke betekenis van oogsten "naoogsten, aren lezen", zie het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). Bij het woordtype oogsten zijn de varianten eerst naar de klankkleur van de klinker, en daarbinnen op de medeklinkercluster (wegval) geordend. [L 40, 8; Wi 43; monogr.; add. uit N 15, 7]
I-4
|