26361 |
optrekken, opdraaien |
opdraaien:
ǫp˱drɛ̄.jǝ (Q095p Maastricht),
opwinden:
ǫpwenǝ (Q095p Maastricht)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
34000 |
optuigen |
opzadelen:
ǫp˲zǭlǝ (Q095p Maastricht)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
20201 |
opvoeden, grootbrengen |
opvoeden:
opveuje (Q095p Maastricht)
|
opvoeden
III-2-2
|
20207 |
opvoeding |
opvoeding:
opveujing (Q095p Maastricht)
|
opvoeding
III-2-2
|
32159 |
opwollen |
grof worden:
grōf wø̄r(d)ǝ (Q095p Maastricht)
|
Het ruw worden van het houtoppervlak nadat het met een vloeistof, zoals beits, is ingewreven. De poriën tussen de houtvezels vullen zich dan, waardoor het hout zwelt en de houtvezeltjes zich oprichten. Het hout dient in zoɛn geval eerst geschuurd te worden, alvorens een volgende (beits)laag kan worden aangebracht.' [N 56, 46]
II-12
|
31600 |
opzet |
opzet:
ǫp˲zat (Q095p Maastricht)
|
De naar boven omgebogen voorzijde van een hoefijzer. De opzet begint aan de zijgedeelten van het hoefijzer, ongeveer op de hoogte van het eerste of tweede nagelgat, en dient volgens de invuller uit P 47 om het lopen te vergemakkelijken. De opzet heeft verder nog als functie: bescherming van de voet (L 290, L 291, L 382) en voorkoming van aanstoten (L 159a, L 289, Q 121b) en struikelen (Q 18). Volgens de respondent uit Q 95 werd een opzet alleen aangebracht aan de ijzers voor de voorste hoeven. Zie ook afb. 222. [N 33, 358]
II-11
|
32274 |
opzetband |
hulpband:
hølp˱bant (Q095p Maastricht),
noodband:
nut˱bant (Q095p Maastricht),
opzetband:
ǫp˲zęt˱bant (Q095p Maastricht)
|
De metalen band waarin de duigen rechtop worden vastgezet in de vorm van het vat. De opzetband is meestal een kopband, dus een band die de bovenzijde van de duigen omsluit. De opzetband is een voorlopige band die uiteindelijk door de definitieve band wordt vervangen. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 23-24]
II-12
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
eͅkspreͅs (Q095p Maastricht),
opzettelijk:
opzettelik (Q095p Maastricht)
|
opzettelijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
bekriem:
bɛkrēm (Q095p Maastricht),
opzetteugel:
opzetteugel (Q095p Maastricht)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
28065 |
opzichter |
opzichter:
ǫp˲zixtǝr (Q095p Maastricht)
|
De man onder wiens leiding de werkzaamheden op het bouwwerk worden verricht. In K 359 werd de controle door de 'architect' ('ažet'k') verricht. 'Conducteurs' werden in Q 83 slechts op grote bouwwerken ingezet ter vervanging van de aannemer. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|