e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wintergraan wintergraan: we.ntǝrgrǭn (Maastricht), winterkoren: we.ntǝrkōrǝ (Maastricht), wintertarwe: wentǝrtɛrǝf (Maastricht), wintervruchten: we.ntǝrvrø̜xtǝ (Maastricht) Het graangewas dat in de herfst gezaaid wordt en de winter op het veld doorbrengt. I-4
winterkleren wintergoed: wintergood (Maastricht), winterkleren: winterkleijer (Maastricht, ... ), winterklèjer (Maastricht), winterkléjer (Maastricht, ... ), winterse kleren: winterse kleier (Maastricht) winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3
winterkoninkje winterkoning: winterkeuning (Maastricht), winterkoninkje: winterkeuningske (Maastricht, ... ), winterkeuninkske (Maastricht, ... ), winterkeunninkske (Maastricht), winterkóninske (Maastricht) Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] III-4-1
winterwortelen winterwortelen: wentǝrwǫrtǝlǝ (Maastricht), wortelen: wortǝlǝ (Maastricht), wǫrtǝlǝ (Maastricht) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wip wip: wep (Maastricht), wip (Maastricht, ... ), wup (Maastricht), /  wip (Maastricht, ... ), wip/ (Maastricht), wup (Maastricht) / [SND (2006)] || Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || wip [SND (2006)] || wip/ [SND (2006)] || Wip: 2, a) wipplank. III-3-2
wipneus stoepneus: sjtoepneus (Maastricht), stoepneus (Maastricht), stoetneus: stoetneujs (Maastricht), stoetneus (Maastricht), wipneus: wipneujs (Maastricht), wipneus (Maastricht) neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)] III-1-1
wippen wippen: wepə (Maastricht, ... ), wipe (Maastricht), wippen (Maastricht), wipə (Maastricht), De jónges zien aon t sjógkele en -.  wuppe (Maastricht) Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || wippen [GTRP (1980-1995)] || Wippen: b) op de wipplank spelen. III-3-2
wis bokstok: bǫkstǫk (Maastricht  [(dikkere soort teenhout -staat 3 of 4 jaar- wordt gebruikt voor hoepels en manden)]  ), wis: wes (Maastricht) Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.] II-12
wis van bepaalde soort amerikaantje: amērikāntjǝ (Maastricht  [(beste kwaliteit - taai)]  ), duitse dot: dø̜jtsǝ dǫt (Maastricht  [(wit en bruin - minder van kwaliteit: zijn dikker aan de onderkant)]  ) In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de verschillende soorten wissen die bij het mandenmaken gebruikt worden. Opgaven waarvan niet duidelijk werd welke wilgsoort ermee werd bedoeld, zijn aan het eind van het lemma per kleur bijeengezet. [N 40, 2; N 40, 22; monogr.] II-12
wispelturig capricieus: kaprisieus (Maastricht), het op de heupen krijgen: ⁄t op de heupe kriege (Maastricht), het op zijn heupen hebben: dee heet ut op zien heupe (Maastricht), op sən heupə höbbə (Maastricht), op zən heupə höbbə (Maastricht), op z⁄n heupə (Maastricht), kuren hebben: kure höbbe (Maastricht), kwispelachtig: kwispelechtig (Maastricht), lastig: lestigə kompeer (Maastricht), netelig: nietelig (Maastricht), niet van op aan kunnen: dao kin mə neet vaan op aon (Maastricht), schijnheilige: sjienhellige (Maastricht), stuipen: stupe (Maastricht), twijfelaar: twiefeleer (Maastricht), weerhuisje: weerhuiske (Maastricht), wispelturig: wispel tuurig (Maastricht), wispelturig (Maastricht, ... ), wispeltuurig (Maastricht), wispəltuurəch (Maastricht), wispəltūūrəg (Maastricht) nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)] || steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)] III-1-4