25116 |
bui, regenbui |
bui:
boej (Q095p Maastricht),
buij (Q095p Maastricht),
ən böj (Q095p Maastricht),
het regent oude wijven:
ət reegənt àw wīēvər (Q095p Maastricht),
het regent popjes:
ət reegənt pupkəs (Q095p Maastricht),
regenschoer:
regesjoor (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
schoer:
reegesjoōr (Q095p Maastricht),
schoor (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
sjoor (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
sjōār (Q095p Maastricht),
sjōōr (Q095p Maastricht),
so:r (Q095p Maastricht),
šōr (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
ən sjōōr (Q095p Maastricht)
|
bui || bui, regen [ZND 01 (1922)] || bui, regenbui || regenbui [ZND 06 (1924)], [ZND m] || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31267 |
buigijzer |
hoorntje:
hø̜rǝntšǝ (Q095p Maastricht)
|
Een driehoekig blok ijzer met aan de onderzijde een pin, dat in het aambeeldgat wordt geplaatst en wordt gebruikt om er met behulp van een hamer stukken ijzer op te buigen. Zie ook afb. 26. [N 33, 45-46; N 33, 55]
II-11
|
17634 |
buik |
buik:
boek (Q095p Maastricht),
bōēk (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
bôêk (Q095p Maastricht),
bū.k (Q095p Maastricht),
pens:
pɛ̄.ns (Q095p Maastricht)
|
buik [ZND m] || buik (lijf) [DC 01 (1931)] || de buik [ZND 29 (1938)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|
17635 |
buik (spotnamen) |
buikje:
buukske (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
gielis:
gieles (Q095p Maastricht),
gortje:
Mnl. gord.
gortsje (Q095p Maastricht),
gut:
göt (Q095p Maastricht),
pens:
pens (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
pâns (Q095p Maastricht),
3x
pans (Q095p Maastricht),
prij:
prei (Q095p Maastricht),
zak:
zak (Q095p Maastricht)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)] || buik, maag || buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32316 |
buikband |
buikband:
būk˱bant (Q095p Maastricht)
|
De band die het dichtst bij het dikste gedeelte van het vat, de buik, wordt aangebracht. Een vat heeft ten minste twee buikbanden; één aan elke kant van het vat. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 22c; N E, 42]
II-12
|
33886 |
buikkrampen |
koliek:
kǝlīk (Q095p Maastricht)
|
Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.]
I-9
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
boekpeijn (Q095p Maastricht),
boekpijn (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
penspijn:
Zeer plat en ruw.
penspeijn (Q095p Maastricht),
pijn in zijn buik:
pijn in m`ne bōēk (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
pijn in zijn pens:
pijn in m`n pans (Q095p Maastricht),
pijn in mien pans (Q095p Maastricht)
|
buikpijn [DC 27 (1955)] || ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)]
III-1-2
|
28957 |
buiksuçon |
buiksuçon:
būksǝsoŋ (Q095p Maastricht)
|
Gebogen taillenaad voor veel buikwelving. [N 59, 94d]
II-7
|
18139 |
buil op het hoofd |
bult:
bult (Q095p Maastricht),
bölt (Q095p Maastricht),
oeuf (fr.):
oeuf (Q095p Maastricht),
uts:
uts (Q095p Maastricht),
öts (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
buil op het hoofd [buts, buil] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
26624 |
builmolen |
buidel:
bygǝl (Q095p Maastricht),
builmachine:
by.lmǝši.n (Q095p Maastricht)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|