e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

Gevonden: 8094
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bui, regenbui bui: boej (Maastricht), buij (Maastricht), ən böj (Maastricht), het regent oude wijven: ət reegənt àw wīēvər (Maastricht), het regent popjes: ət reegənt pupkəs (Maastricht), regenschoer: regesjoor (Maastricht, ... ), schoer: reegesjoōr (Maastricht), schoor (Maastricht, ... ), sjoor (Maastricht, ... ), sjōār (Maastricht), sjōōr (Maastricht), so:r (Maastricht), šōr (Maastricht, ... ), ən sjōōr (Maastricht) bui || bui, regen [ZND 01 (1922)] || bui, regenbui || regenbui [ZND 06 (1924)], [ZND m] || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)] III-4-4
buigijzer hoorntje: hø̜rǝntšǝ (Maastricht) Een driehoekig blok ijzer met aan de onderzijde een pin, dat in het aambeeldgat wordt geplaatst en wordt gebruikt om er met behulp van een hamer stukken ijzer op te buigen. Zie ook afb. 26. [N 33, 45-46; N 33, 55] II-11
buik buik: boek (Maastricht), bōēk (Maastricht, ... ), bôêk (Maastricht), bū.k (Maastricht), pens: pɛ̄.ns (Maastricht) buik [ZND m] || buik (lijf) [DC 01 (1931)] || de buik [ZND 29 (1938)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41] I-9, III-1-1
buik (spotnamen) buikje: buukske (Maastricht, ... ), gielis: gieles (Maastricht), gortje: Mnl. gord.  gortsje (Maastricht), gut: göt (Maastricht), pens: pens (Maastricht, ... ), pâns (Maastricht), 3x  pans (Maastricht), prij: prei (Maastricht), zak: zak (Maastricht) buik (lijf) [DC 01 (1931)] || buik, maag || buik: spotbenamingen [N 10 (1961)] III-1-1
buikband buikband: būk˱bant (Maastricht) De band die het dichtst bij het dikste gedeelte van het vat, de buik, wordt aangebracht. Een vat heeft ten minste twee buikbanden; één aan elke kant van het vat. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 22c; N E, 42] II-12
buikkrampen koliek: kǝlīk (Maastricht) Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.] I-9
buikpijn buikpijn: boekpeijn (Maastricht), boekpijn (Maastricht, ... ), penspijn: Zeer plat en ruw.  penspeijn (Maastricht), pijn in zijn buik: pijn in m`ne bōēk (Maastricht, ... ), pijn in zijn pens: pijn in m`n pans (Maastricht), pijn in mien pans (Maastricht) buikpijn [DC 27 (1955)] || ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)] III-1-2
buiksuçon buiksuçon: būksǝsoŋ (Maastricht) Gebogen taillenaad voor veel buikwelving. [N 59, 94d] II-7
buil op het hoofd bult: bult (Maastricht), bölt (Maastricht), oeuf (fr.): oeuf (Maastricht), uts: uts (Maastricht), öts (Maastricht, ... ) buil op het hoofd [buts, buil] [N 10a (1961)] III-1-2
builmolen buidel: bygǝl (Maastricht), builmachine: by.lmǝši.n (Maastricht) Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.] II-3